HARMSEN, Gerrit Jan

Ger Harmsen

(roepnaam: Ger), geschiedschrijver van de arbeidersbeweging en filosoof, is geboren te Amsterdam op 15 mei 1922 en overleden in De Knipe op 3 april 2005. Hij was de zoon van Jan Harmsen, timmerman, en Emma Clasina Blase. Op 19 september 1945 trad hij in het huwelijk met Anna van der Lugt, kantoorbediende, met wie hij een zoon kreeg. Het huwelijk werd ontbonden op 22 september 1953. Op 6 oktober 1953 trouwde hij met Geertje van der Molen, verslaggeefster, met wie hij een dochter kreeg. Dit huwelijk werd ontbonden op 7 september 1961. Op 4 oktober 1961 trouwde hij met Albertine Françoise Wiersma, onderwijzeres, met wie hij een dochter en een zoon kreeg. Dit huwelijk werd ontbonden op 13 januari 1987. Op 13 februari 2002 trouwde hij met Tine Alyda Berkenbosch, gemeenteambtenaar.
Pseudoniemen: J(an) van D(am), Jan van Doorn, (Dr.) H.(J.) Gerards, J. v.d. Lugt.

Harmsen werd geboren in de Amsterdamse Indische buurt en was de oudste van drie zoons. Zijn vader, een vakbekwame timmerman, werkte op een van de scheepswerven aan het IJ, kwam in 1930 zonder werk en begon voor zichzelf. De winkel waarmee zijn moeder het krappe gezinsinkomen aanvulde werd geen succes. Harmsen werd na de lagere school naar een lagere handelsopleiding gestuurd, haalde er in 1937 met hoge cijfers zijn einddiploma en werd begin 1938 manusje-van-alles bij een tabaksmakelaar. Zijn eerste patroon vermoedde al gauw dat in de wat stugge loopjongen, die ostentatief niet rookte, geen kneedbare kantoorbediende stak. Harmsen moest op zoek naar een andere baas en werd spoeljongen bij de Nederlandsche Cocaïnefabriek. De directeur stimuleerde hem een diploma voor chemisch analist te halen, wat lukte, maar hoe hij ook ploeterde, de lange aanrechten met vuil glaswerk leken nooit leger te worden. Zijn ware leven speelde zich af buiten de fabriek. Nu hij geld verdiende kon hij lid worden van de Nederlandse Jeugdbond voor Natuurstudie (NJN). Als werkende jongere was hij in deze vereniging van scholieren en studenten een buitenbeentje. Toch maakte hij er spoedig vrienden. Van huis uit had hij de passie voor de natuur niet meegekregen. Ze sloeg toe rond zijn dertiende, tijdens een wandeling in de omgeving van Ransdorp, en voelde als een roes, een gevoel van extase. Van deze NJN-jaren (1938-1942) dateren zijn eerste publicaties, afgedrukt in blaadjes als De Inktzwam en Kruipnieuws. De jeugdbeweging stimuleerde niet alleen het verlangen eropuit te trekken maar ook de drang te lezen en te studeren. Om zich te kunnen voorbereiden op het examen voor de Hogere Burger School nam hij in de zomer van 1941 ontslag op de fabriek. Hij kreeg hulp van Annie van der Lugt, die later zijn eerste vrouw zou worden. De Duitse bezetting begon voor hem pas echt toen hij eind 1941 de overlijdensberichten las van twee joodse NJN-vrienden die in de steengroeve van Mauthausen waren omgekomen. Na een oproep in het kader van de ‘Arbeitseinsatz’ vertrok hij in 1943 naar Duitsland, niet in de laatste plaats uit angst voor represailles tegen zijn ouders. Eerst werkte hij op het land in de buurt van Keulen, maar in de zomer van 1944 wist hij een plek te krijgen op het instituut van de plantensocioloog Reinhold Tüxen, niet ver van Hannover. In verschillende delen van Duitsland voerde hij vegetatiekarteringen uit. Het geduldig en systematisch observeren, vastleggen en ordenen van materiaal zoals hij zich dat als NJN-er en plantensocioloog eigen maakte, zou ook zijn latere activiteit als sociaal-historicus kenmerken.

In 1945, terug in Amsterdam, kreeg Harmsen werk bij Staatsbosbeheer, al wilde hij eigenlijk studeren. Die studieplannen werden deels doorkruist, deels gestimuleerd door de Communistische Partij in Nederland (CPN), waar hij zich in 1946 bij aansloot. Na de bevrijding was de CPN in Amsterdam de grootste partij geworden. Ze genoot krediet vanwege haar rol in het verzet en Harmsen ontmoette er veel (oud-)NJN’ers. Partijleider Paul de Groot was op zoek naar ‘jonge, frisse krachten’, omdat een belangrijk deel van het CPN-kader in de oorlog om het leven was gekomen. Tot zijn verrassing werd Harmsen al in 1947 landelijk scholingsleider van de partij, een bezoldigde functie. Zijn plan biologie te studeren liet hij varen. Gedreven door het gevoel een kennisachterstand te moeten inhalen stortte hij zich op de werken van Karl Marx, Friedrich Engels, Ernst Bloch, Antonio Gramsci en Georg Lukács èn op het leren van de Russische taal. Ruim tien jaar na zijn ‘bekering’ tot de natuur beleefde hij opnieuw een bekering, nu die tot het sovjetmarxisme. Zijn in 1947 geboren zoon kreeg de naam Karl, naar de Duitse radicale socialistenleider Liebknecht, die op zijn beurt naar Marx was vernoemd. Om onopgehelderde redenen werd Harmsen in 1951 zijn partijfunctie ontnomen. Kort daarna verliet zijn vrouw hem. In 1952 slaagde hij voor het staatsexamen gymnasium, wat nodig was om te worden toegelaten tot de universiteit. Aan de Gemeente Universiteit van Amsterdam trof hij inspirerende leermeesters zoals de filosoof Hendrik Pos, de historicus Jacques Presser en de slavist Bruno Becker. In 1955 behaalde hij zijn doctoraalexamens filosofie, geschiedenis en Russisch. Terugblikkend stelde hij later vast dat zijn studie aan de universiteit, dat bolwerk van ‘burgerlijke’ wetenschap, een positieve betekenis had gehad, ook voor zijn menselijke ontwikkeling. De hoogleraren, met name zijn promotor Presser, gaven hem niet alleen de ruimte, ze hielpen hem verder en gaven hem het gevoel dat het de moeite waard was wat hij deed. Het contrast met de omgangsvormen in de communistische partij kon nauwelijks groter zijn. Desondanks had noch het verlies van zijn partijfunctie, noch een tijdelijk publicatieverbod zijn trouw aan die beweging geschokt. In 1953 trouwde hij met Geert van der Molen, verzetsvrouw en redacteur van het partijdagblad De Waarheid. In 1956 mocht hij tijdelijk weer voor de partij aan het werk, nu bij uitgeverij Pegasus. Maar zijn universitaire studie had hem daar feitelijk ongeschikt voor gemaakt. Hij was gewend geraakt aan inhoudelijke discussies over uiteenlopende opvattingen en interpretaties. Daarvoor was in de partij geen ruimte. Een afwijkende opinie ventileren werd al gauw bestempeld als verraad. Aan een werkelijke destalinisatie bleek de CPN nog lang niet toe en in 1958 verliet hij de partij.

Dankzij een aanbeveling van Presser had Harmsen het jaar tevoren een leraarsbaan gekregen in Zierikzee. Zijn dissertatie Blauwe en rode jeugd (1961), waarin hij verschijnselen en processen waar hij zelf deel van had uitgemaakt onderzocht, handelde over de ontwikkeling van de jeugdbeweging in Nederland tussen 1853 en 1940. Het bezorgde hem de doctorstitel cum laude en werd een substantiële, baanbrekende bijdrage aan de historiografie. Zo groot was inmiddels zijn afkeer van de geschiedschrijving in de dogmatische sfeer van het marxisme-leninisme, dat hij in dit eerste boek met een minimum aan theorie volstond. Zelfs de socioloog Karl Mannheim, auteur van ‘Das Problem der Generationen’ (1928), blijft op een enkele vermelding na verborgen (in het notenapparaat). Het proefschrift, volgens sommigen erg empirisch en descriptief (kritiek die Harmsen vaker zou krijgen) wilde dat ook zijn. In meerdere opzichten deed het denken aan een andere klassieker uit de sociale geschiedenis, De spoorwegstakingen van 1903 (1935), de dissertatie van A.J.C. Rüter. Op grond van deze eerste proeve van vakmanschap zag Rüter, inmiddels hoogleraar in Leiden, in Harmsen een mogelijke opvolger. Harmsen bleef werkzaam als geschiedenisleraar, eerst in Zierikzee, later in Amsterdam. Historicus Frits de Jong Edz. bracht daarin verandering. In september 1965 kreeg Harmsen een aanstelling bij de Politiek-Sociale Faculteit van de Amsterdamse universiteit. Hij werd medewerker van het door De Jong Edz. geleide Documentatiecentrum voor Nieuwste Geschiedenis in een periode van sterk groeiende studentenaantallen, politisering en oplevende belangstelling voor maatschappijkritische theorieën. Begin jaren zestig had Harmsen andere socialisten, zoals trotskisten en anarchisten, leren kennen via de door Maria Snethlage geleide Studiekring van de International Society for Socialist Studies. Ook zijn bijdragen aan het door Albert en Rudolf de Jong geleide blad Buiten de Perken leidden tot nieuwe contacten. Hoewel geen principieel pacifist had Harmsen zich in 1964 aangesloten bij de Pacifistisch Socialistische Partij (PSP). Nog meer dan de koers beviel hem de sfeer in deze partij, wars van verkettering en verdachtmaking. Hij was enkele jaren lid van het partijbestuur en maakte deel uit van een PSP-delegatie die in 1967 de Duitse Democratische Republiek bezocht. In debatten over de actualiteit van het marxisme was hij één van de weinige intellectuelen in Nederland die daar met kennis van zaken en in begrijpelijke taal over konden spreken. Hij publiceerde een scherpe analyse van partijleider De Groot (1966) en schreef een boek over de communistische verzetsstrijder Daan Goulooze (1967), na de bevrijding tevens opponent van De Groot. Helder taalgebruik en goedgekozen voorbeelden verklaren ook het succes van zijn Inleiding tot de geschiedenis (1968). Als universitair docent gaf hij een werkcollege waarin de opkomende studentenbeweging werd vergeleken met de vroegere arbeidersbeweging. Deelnemers waren voornamelijk politicologiestudenten. Met verschillende van hen zoals Johan Frieswijk, Joyce Outshoorn en Bob Reinalda zou hij jarenlang samenwerken. Hetzelfde gold voor de Nijmeegse studentactivisten Hugues Boekraad, Henk Hoeks en Wilfried Uitterhoeve, met wie hij in aanraking kwam door spreekbeurten en gastcolleges in Nijmegen. De in 1969 gestichte Socialistiese Uitgeverij Nijmegen (SUN) nam in 1970 de uitgave van het tijdschrift Te Elfder Ure over en bouwde dit oorspronkelijk katholieke periodiek uit tot een forum voor debatten over de verhouding tussen studenten- en arbeidersbeweging, de rol van vakorganisaties, en marxisme en revisionisme. Harmsen had in deze debatten een belangrijk aandeel en tilde een reeks publicaties over de geschiedenis van de arbeidersbeweging mee van de grond, waaronder reprints van klassieke werken als Kapitaal en arbeid in Nederland (twee delen, 1902, 1932) van Henriette Roland Holst-van der Schalk. De SUN werd de belangrijkste uitgever van zijn werk.

Met zijn derde gezin verhuisde Harmsen in 1971 naar De Knipe bij Heerenveen. Aanleiding zich daar te vestigen was een nieuwe baan. Bernard Delfgaauw, hoogleraar wijsbegeerte in Groningen, had Harmsen een post aangeboden als wetenschappelijk medewerker, met uitzicht op een hoogleraarschap. Het werd in 1974 een ordinariaat in de ‘dialektiese wijsbegeerte’, ‘een nette omschrijving van marxistische filosofie’, zoals de nieuwe hoogleraar ironisch opmerkte. In zijn inaugurele rede Natuur, geschiedenis, filosofie (1974) benadrukte hij dat dialectiek in geschiedenis moest overgaan. Wie die stap niet zette, zou vastlopen in leeg schematisme à la Louis Althusser, een toen populaire, door de SUN uitgegeven Franse filosoof. Al kwam zijn benoeming niet onverwacht, toch bracht ze Harmsen in verwarring. Wetenschappelijk medewerker zijn met alle vrijheid van dien was hem goed bevallen, maar de aanvaarding van een professoraat leek op overlopen naar de andere zijde. Bovendien betrof het een leeropdracht in de filosofie, terwijl hij in de praktijk vooral historicus was. Hij opereerde in het grensgebied van filosofie, geschiedenis en politiek. Wat hem in de filosofie boeide was in de eerste plaats de geschiedenis van het filosoferen en de manier waarop maatschappelijke veranderingen het denken beïnvloedden. Typerend was zijn eerste, nooit gerealiseerde dissertatieplan, een studie van Spinoza-interpretaties als spiegel van de politieke en maatschappelijke ontwikkelingen. Ook zijn publicaties over Marx en Lenin zijn goeddeels ideeëngeschiedenis, tevens hommages. Beide denkers zaten als het ware klem tussen vergoddelijking in het communistische deel van de wereld en verguizing daarbuiten. Beiden wilde hij uit dat dubbele ideologische keurslijf bevrijden. In Marx contra de marxistische ideologen (1968) bestreed hij dat Marx een gesloten leer had gebouwd. In Lenin. Filosoof van de revolutie (1970) verdedigde hij Lenin tegen de beschuldigingen van putschisme, voluntarisme en determinisme. De ‘bolsjewistische terreur’ moest worden gezien als een noodmaatregel van tijdelijke aard. ‘Alles met elkaar sta ik afwijzender dan ik dacht’, schreef hij Delfgaauw, ‘maar in de russische situatie blijft Lenin een reus’. Een kwart eeuw later erkende hij dat zijn Lenin-boek, als hij het opnieuw zou schrijven, negatiever zou uitpakken. Polemiek tegen in zijn ogen foute en funeste interpretaties van het marxisme vormden een rode draad in zijn publicaties uit de jaren zeventig. Onder de titel ‘Tegen arbeiderisme en sociologisme’ polemiseerde hij in 1971 in Te Elfder Ure tegen radicaal-linkse stromingen in de studentenbeweging, die hij te druk bezig vond het wiel opnieuw uit te vinden. Het fanatisme waarmee linkse studenten zich op de studie van Das Kapital van Marx wierpen, herinnerde hem aan zijn jaren als CPN-scholingsleider. Bestudering van de geschiedenis van sociale bewegingen en ideeën, de bijbehorende kinderziekten en remedies zou geen kwaad kunnen, beargumenteerde hij in de debatten met studenten en zijn adviezen aan de SUN.

De door Harmsen in Amsterdam gevormde werkgroep ‘Geschiedenis van de Nederlandse arbeidersbeweging’ vormde de bakermat van de door de SUN uitgegeven Jaarboeken voor de geschiedenis van socialisme en arbeidersbeweging in Nederland (1976-1981), voortgezet als het in eigen beheer uitgegeven Bulletin Nederlandse Arbeidersbeweging (BNA) (1983-1995). In de redactionele inleiding van het eerste Jaarboek namen Harmsen en zijn mederedacteuren Jacques Giele, Albert Mellink, Outshoorn en Reinalda afstand van wat zij noemden ‘de professionalisering en akademiese neutralisering van de sociale geschiedenis’, die werd voorgestaan door de Utrechtse hoogleraar Theo van Tijn. Vanuit een socialistisch perspectief op verleden, heden en toekomst maakten de Jaarboek-redacteuren nadrukkelijk onderscheid tussen arbeidersorganisaties die voor nieuwe maatschappelijke verhoudingen streden en ondernemersorganisaties die in deze emancipatiestrijd alleen maar aan de rem hingen. Ook confessionele (protestants-christelijke dan wel rooms-katholieke) vakorganisaties hingen aan die rem. De Jaarboek-redactie sprak in dit verband van ‘eigenlijke’ en ‘oneigenlijke’ geschiedenis, termen die weerstand wekten. Ironie van de geschiedenis was dat juist in die jaren de samenwerking tussen het van huis uit sociaaldemocratische Nederlands Verbond van Vakverenigingen (NVV) en het Nederlands Katholiek Vakverbond (NKV) in een stroomversnelling kwam. Het was de tijd van federaties en fusies van bonden, terugblikken en gedenkboeken. In de groeiende belangstelling binnen de vakbeweging voor de eigen geschiedenis speelde Harmsen een sleutelrol dankzij de cursussen die hij en verschillende studenten gaven bij de kaderopleiding van de Industriebond NVV onder leiding van Arie Groenevelt. Harmsen kreeg binnen de vakbeweging een reputatie als docent, waar hij zijn oude rol als scholingsleider hernam. Als inspirerend, charismatisch spreker was hij er geknipt voor. Was hij op dreef, dan hing zijn gehoor aan zijn lippen, of het nu scholieren waren, studenten of vakbondskaderleden. Ze vergaten de tijd, hij zelf trouwens ook. Zijn syllabus voor de kaderscholing van de Industriebond NVV groeide uit tot de samen met Reinalda gepubliceerde geschiedenis van de Nederlandse vakbeweging: Voor de bevrijding van de arbeid (1975). De titel was een standje aan het adres van De Jong Edz., die in 1956 bij het vijftigjarig bestaan van het NVV het jubileumboek Om de plaats van de arbeid had geschreven. Neutraler was de titel van het gedenkboek Mens en werk (1980) voor en over de gefuseerde Industriebonden NKV en NVV dat Harmsen samen met Floor van Gelder en Jos Perry onder hoge tijdsdruk schreef. Het was een delicate opdracht. Tussen ‘rooms’ en ‘rood’ bestond veel oud zeer. Het was niet de opzet dit te verdoezelen en er een jubelboek van te maken. Hetzelfde gold voor Onderweg (1986), waarin Harmsen met Van Gelder de geschiedenis van de vervoersbonden onderzocht.

‘Moraal en ethiek zeggen me niets’, verklaarde Harmsen ooit in een interview. Intussen was zijn geschiedschrijving van de arbeidersbeweging, de vakbonden en het communisme sterk normatief geladen. Noties als offerbereidheid, moed en solidariteit speelden een belangrijke rol. Wat hij de confessionelen verweet was niet dat zij in god geloofden, maar dat zij de strijd tegen het kapitalisme aan socialisten en communisten overlieten. De lengte van zijn eigen stukken was een van de redenen waarom hij hechtte aan een ‘eigen’ periodiek, zoals het Jaarboek en later het BNA. Zijn artikelen hadden de neiging uit te dijen, soms tot de omvang van een boek. Zoals de meeste auteurs vond hij het vervelend zijn pennenvrucht van deze of gene redacteur retour te krijgen met de opdracht die fors in te korten. Nog vervelender was het als zijn bijdrage zonder overleg ‘verminkt’ in druk verscheen. De risico’s waren kleiner wanneer hij zelf, samen met een handvol geestverwanten en vrienden, de redactie voerde. De oorspronkelijke Jaarboek-redactie werd al gauw uitgebreid met Frieswijk, Van Gelder en Perry. Na de omzetting in het BNA traden nog Mies Campfens, Luchien Karsten en Paul van Tongeren toe. Verschillende redacteuren promoveerden bij Harmsen. Met een groep om zich heen, een samenwerkingsverband, bij voorkeur ook met niet-academici, leefde hij op. Intussen bleef hij zich, net als andere (oud-)CPN’ers, een outsider voelen. Zijn optreden riep weerstanden op, in zowel de politieke als de wetenschappelijke wereld. Na een hoogoplopend conflict over linkse samenwerking had hij samen met een aantal geestverwanten (de ‘Oosterhesselaren’) in 1974 de PSP verlaten. Een nieuwe periode van politieke dakloosheid brak aan. Bij verkiezingen was de Partij van de Arbeid zijn partij, maar lid werd hij pas eind 1983.

In de academische wereld was Harmsen omstreden. Terwijl CPN’ers hem in diskrediet trachtten te brengen als ‘NAVO-professor’, belichaamde hij voor anderen de heilloze vermenging van wetenschap en politiek. Dat hij zich in een periode van ziekte liet vervangen door de gewezen Duitse studentenleider Rudi Dutschke, leek dat nog eens te bevestigen. Het onderzoek dat Harmsen entameerde, begeleidde en zelf verrichtte, had een empirische inslag. Hij zette zich in voor de ontwikkeling van vrouwenstudies in het algemeen en de Projectgroep Vrouwenarbeid in het bijzonder. Tot degenen met wie hij aan de Rijksuniversiteit Groningen vruchtbaar samenwerkte behoorden uiteenlopende figuren als de filosoof Lolle Nauta en de socioloog Pim Fortuijn, die in 1980 bij Harmsen promoveerde. Op zijn 65e verjaardag in mei 1987 nam hij afscheid van de universiteit met een symposium getiteld ‘Idee en beweging’. Organisator en voorzitter was Fortuijn, secretaris van de vakgroep Filosofie en Maatschappijwetenschap, waarvan Harmsen jarenlang voorzitter was geweest. In zijn afscheidscollege bezon Harmsen zich opnieuw op de hegeliaanse dialectiek. Haar betekenis lag voor hem in het besef ‘dat we deel uitmaken van een proces van collectieve en individuele emancipatie’. De gedachte dat in dat proces de arbeidersklasse bij uitstek de drijvende kracht zou zijn, had hij inmiddels losgelaten. Wat hij niet opgaf was de zelf opgelegde taak dit proces van emancipatie te verhelderen en er zelf aan bij te dragen door middel van zijn geschiedschrijving. Dat blijkt uit de honderden titels omvattende lijst van zijn geschriften. De onderwerpen illustreren zijn brede benadering van de geschiedenis van sociale bewegingen. Behalve over jeugdbeweging, vakbeweging en communisme in Nederland publiceerde hij lokale geschiedenissen (Amsterdam, Groningen, Steenwijk), beschouwingen over cultuur (1 mei-viering, natuurbeleving) en egodocumenten (arbeidersmemoires als die van Imke Klaver en Harmen van Houten).

Een werk dat eruit sprong, niet alleen door zijn omvang, was het eigen levensverhaal van Harmsen, Herfsttijloos (1993). Volgens Martin Ros, kenner van het genre, was in het bijzonder het eerste deel (tot 1946) ‘een stuk autobiografie zoals die in onze, op dat gebied zwakke traditie zelden geschreven is’. De titel Herfsttijloos koos Harmsen omdat hij zichzelf een wat tijdeloze herfstbloeier vond, zoals hij zich om andere redenen ook verwant voelde met de grote weegbree, een tredplant waarnaar hij zijn huis in De Knipe vernoemde. Zelfkritiek ging hij in zijn memoires niet uit de weg. Lang niet iedereen was gecharmeerd van de manier waarop hij terugblikte op zijn loopbaan, zijn huwelijken en andere intieme relaties. Maar charmeren en mooi weer spelen lag ook niet in zijn bedoeling. Hij wilde zijn eigen verhaal vertellen en afrekenen, in elk geval met oude en jongere CPN’ers die hem, de ‘renegaat’, de ‘scheurmaker van professie’, dwars hadden gezeten. Desondanks vond hij nog altijd dat hij veel aan de CPN te danken had. Amusant en onthutsend tegelijk was de passage over zijn kennismaking met de even grimmige als grillige partijleider De Groot: ‘Het woord “waardeloos” lag hem in de mond bestorven... Mijn vermogen om te schelden vond hij onvoldoende ontwikkeld.’ De Groots eruditie had hem geïmponeerd. Met kennelijke instemming haalde hij oudere communisten aan die De Groot ondanks alles ‘op zich een waardevolle man’ noemden. Pas later onderkende hij dat de systematische laster zoals De Groot en andere CPN-bestuurders die als politiek wapen hanteerden ‘de kern van ons communistische wereldideaal aantastte’. Het bestrijden van dergelijke laster was een belangrijke, zo niet de belangrijkste drijfveer achter verschillende van zijn biografische projecten, in het bijzonder die over Daan Goulooze en Alex de Leeuw (1977), zoals eens te meer bleek in het veertigste en laatste nummer van het BNA. Het bevatte twee bijdragen van zijn hand, beide karakteristiek. In de eerste, ‘Intellectuelen en arbeiders’, las hij socioloog Dick Pels de les, die de inbreng van intellectuelen overschatte en geen oog had voor hoe de basis dacht en leefde. In de andere bijdrage, ‘Ten vierden male Daan Goulooze’, blikte hij terug op een hoofdstuk uit de CPN-geschiedenis dat hem al een halve eeuw fascineerde: de rol van de partij tijdens de Tweede Wereldoorlog, haar aandeel in de illegaliteit, beschuldigingen van verraad en liquidaties. Zijn Goulooze-boek uit 1967 (in een herziene versie in 1980 opnieuw uitgebracht) was noodgedwongen grotendeels gebaseerd op mondelinge overlevering. Had hij daar anders mee moeten omspringen? In elk geval behoedzamer, vond hij. ‘Als ik nu, bijna dubbel zo oud als in 1967 en met veel meer onderzoekservaring en kennis van het gemoedsleven van mijn medemensen, het boek nog eens zou schrijven, dan zou ik meer personen anoniem opgevoerd hebben’, schreef hij in 1995.

Toen de heftige polemieken van de jaren zestig en zeventig waren verstomd, vond Harmsen zichzelf ‘niet zozeer de wegwijzer als wel de archivaris van het arbeidersverleden’. Er was nu ook meer tijd voor de natuur. Ter gelegenheid van het vijftigjarig bestaan van de Bryologische en Lichenologische Werkgroep van de Koninklijke Nederlandse Natuurhistorische Vereniging schreef hij Passie voor mossen (1998). In deze historische schets kwam niet alleen de natuurminnaar en -onderzoeker Harmsen aan het woord, maar ook de sociaal-historicus. Hij verzamelde biografische gegevens, met aandacht voor de sociale herkomst, maatschappelijke positie en arbeidsomstandigheden van deze bryologen en lichenologen. Lettend op hun geboortejaren trachtte hij het specifieke van de elkaar opvolgende generaties af te grenzen. Een andere vrucht van de jaren negentig was zijn boek over Chris Beekman. In 1951 was Harmsen met deze 35 jaar oudere kunstenaar en communist in aanraking gekomen. Hun contact was uitgegroeid tot vriendschap. In december 1999 presenteerde Harmsen zijn boek over Beekman in rijksmuseum Kröller-Müller, waar tevens een kleine tentoonstelling van Beekmans werk werd geopend. Intussen bleef Harmsen werken aan het in 1953 door Piet Meertens begonnen Biografisch Woordenboek van het Socialisme en de Arbeidersbeweging in Nederland (BWSA). Voor het achtste deel (2000) had hij opnieuw een flink aantal levensschetsen op zich genomen. Het bracht zijn totale BWSA-productie op 51 schetsen, waarvan zestien met een coauteur. Het negende en laatste in druk verschenen deel van het BWSA (2003) bestond voornamelijk uit een cumulatief register met correcties maar bevatte ook een ouder opstel van zijn hand over ‘De biografie in de geschiedenis van de arbeidersbeweging: plaats en betekenis’. Terugblikkend op dit project vroeg hij zich af hoe representatief de bijna zeshonderd beschreven levens waren. Vrouwen waren, niet verrassend, ondervertegenwoordigd. Oververtegenwoordigd waren behalve linkse intellectuelen ook ‘dwarse, individueel optredende randfiguren’ en sektariërs. Hij tilde daar niet al te zwaar aan. Hoeveel waardering hij in de loop der jaren ook had gekregen voor noeste, degelijke vakbondsmannen en -vrouwen van het type Jan Oudegeest en Anke Weidema, toch behield hij een zwak voor de dwarsen, de rebellen, de ‘stiefkinderen’ van de arbeidersbeweging; misschien omdat hij er zelf ook een was. Begin 2005 stierf hij, bijna 83 jaar oud. Postuum verscheen nog een beschouwing van zijn hand over de Franse filosoof Jean-Jacques Rousseau. In deze ‘promeneur solitaire’ uit de achttiende eeuw herkende Harmsen veel van zichzelf. Behalve een passie voor mossen, deelde hij Rousseau’s opvatting dat botaniseren een volstrekt belangeloze bezigheid diende te zijn. Harmsens heftigste emoties waren verbonden met de natuur. Zijn blijvende betekenis ligt in zijn geschiedschrijving: een bron van inspiratie en een Fundgrube voor iedereen die belang stelt in de sociale geschiedenis van de negentiende en twintigste eeuw.

Archief: 

Archief Ger Harmsen in IISG, Amsterdam.

Publicaties: 

Bibliografie met publicaties, recensies, polemieken en interviews in: Afscheid van de dialectiek? Rondom het afscheid van Ger Harmsen als hoogleraar (Nijmegen 1988) 133-189; ‘Herfsttij van het liberalisme’ in: Politiek en Cultuur, augustus 1956, 480-489 (herdrukt in Nederlands kommunisme, 1982, 231-242); Blauwe en rode jeugd. Ontstaan, ontwikkeling en teruggang van de Nederlandse jeugdbeweging tussen 1853 en 1940 (Assen 1961; herdrukken Nijmegen 1971, 1973 en 1975); J.G.O.B. De geschiedenis van de Jongelieden Geheelonthoudersbond van oprichting tot opheffing (1912-1950) (z.pl. 1962); ‘De levensstrijd van Theodor Lessing, links publicist en filosoof in Duitsland’ in: Buiten de perken, nr. 58, 1965, 1-12; De taaie rooie rakkers. Een documentaire over het socialisme tussen de wereldoorlogen (Utrecht 1965, met I. Cornelissen en R. de Jong); ‘Hoe groot is De Groot?’ in: De Gids, 1966, 137-150 (herdrukt in Nederlands kommunisme, 1982, 343-361); Daan Goulooze. Uit het leven van een communist (Utrecht 1967; herzien als Rondom Daan Goulooze. Uit het leven van kommunisten, Nijmegen 1980); ‘De Franse en Russische revolutie op zichzelf en in historisch perspectief’ in: Revolutie en contrarevolutie. Voordrachten gehouden voor het verbond van wetenschappelijke onderzoekers in het voorjaar van 1968 (Alphen aan den Rijn 1968) 37-63; Inleiding tot de geschiedenis (Utrecht 1968; herzien als Nieuwe inleiding tot de geschiedenis, Nijmegen 1998); Marx contra de marxistische ideologen. Historisch-wijsgerige beschouwingen (Den Haag 1968; herdrukken Nijmegen 1972, 1974 en 1978); Wij zijn jong, de aard’ ligt open. NBAS tussen twee wereldoorlogen (Amsterdam 1969; herdruk Velp 1977); ‘De continuïteit in het denken van Marx; de discontinuïteit in de ontwikkeling in de ontwikkeling van het marxisme’ in: Dialektiek en maatschappijkritiek (Meppel 1970) 9-47; Lenin. Filosoof van de revolutie (Baarn 1970); ‘Tegen arbeiderisme en sociologisme’ in: Te Elfder Ure, nr. 9-10, 1971, 429-474 (herdrukt in Nederlands kommunisme, 1982, 263-301); Idee en beweging. Bibliografiese aanwijzingen bij de studie en het onderzoek van de geschiedenis van socialisme en arbeidersbeweging in Nederland (Nijmegen 1972); ‘Kommunistiese vakbewegingspolitiek tussen de wereldoorlogen’ in: Te Elfder Ure, nr. 12, 1973, 311-373 (herdrukt in Nederlands kommunisme, 1982, 91-137); ‘Het ontstaan van de Eenheids Vak Centrale’ in: Te Elfder Ure, nr. 14, 1973, 791-852 (herdrukt in Nederlands kommunisme, 1982, 138-182); ‘Een inleiding tot dialectisch denken’ in: R.C. Kwant (red.), Mensbeelden, filosofie in een pluriforme samenleving (Alphen aan den Rijn 1973) 34-77 (herzien als Een inleiding tot dialektisch denken, Amsterdam 1976, brochure Industriebond NVV); ‘Het leven van Imke Klaver’ in: Imke Klaver, herinneringen van een friese landarbeider (Nijmegen 1974) 9-17; Natuur, geschiedenis, filosofie (Nijmegen 1974); Voor de bevrijding van de arbeid. Beknopte geschiedenis van de Nederlandse vakbeweging (Nijmegen 1975, met B. Reinalda); ‘Waarin onderscheidt zich de geschiedenis van de arbeidersbeweging van de struktureel bedreven sociale geschiedenis?’ in: Jaarboek voor de geschiedenis van socialisme en arbeidersbeweging in Nederland 1976 (Nijmegen 1976, met J. Giele, A. Mellink, J. Outshoorn en B. Reinalda) 7-20; ‘Sociologie, socialisme en politieke economie én als sociaal-wetenschappelijk inzicht én als rechtvaardiging van de opkomst en consolidatie der burgerij en van de emancipatie der arbeidersklasse’ in: Sociologie en welzijn. Sociaal-wetenschappelijke opstellen t.g.v. het zilveren lectoraat in de sociologie van Dr. C.D. Saal aan de Rijksuniversiteit te Groningen (Groningen 1976) 149-197; ‘Leven en werk van mr. Alex S. de Leeuw. Kommunisties politikus tussen de wereldoorlogen. Een bijdrage tot de geschiedenis van het nederlandse marxisme-leninisme’ in: Jaarboek voor de geschiedenis van socialisme en arbeidersbeweging in Nederland 1977 (Nijmegen 1977) 9-190; ‘Ten geleide’ in: Jaarboek voor de geschiedenis van socialisme en arbeidersbeweging in Nederland 1978 (Nijmegen 1978, met J. Giele e.a.) 7-26; Hamer of aambeeld? Een en ander uit de geschiedenis van de amsterdamse arbeidersbeweging ter gelegenheid van het negentig-jarig bestaan van de Industriebond NVV afdeling Amsterdam (Amsterdam 1979); Mens en werk. Industriële vakbonden op weg naar eenheid (Baarn 1980, met F. van Gelder en J. Perry); ‘Hoe schrijven CPN-leden de geschiedenis van de eigen partij?’ in: Cahiers voor de politieke en sociale wetenschappen, augustus 1981, 7-29; Nederlands kommunisme. Gebundelde opstellen (Nijmegen 1982); ‘Het Nederlandse marxisme, in het bijzonder vanaf het begin van de jaren zeventig’ in: Sociologisch jaarboek 1985 (Deventer 1985) 76-93; ‘De vroegste geschiedschrijving van de Nederlandse arbeidersbeweging (1875-1905)’ in: M. Campfens, M. Schrevel en F. Tichelman (red.), Op een beteren weg. Schetsen uit de geschiedenis van de arbeidersbeweging, aangeboden aan mevrouw dr. J.M. Welcker (Amsterdam 1985) 14-38; ‘“Uit het duister naar het licht”. Betekenis en verloop van het genre der vakbondsgedenkboeken’ in: W. van Agtmaal e.a. (red.), De vakbeweging jubileert (Amsterdam 1986) 36-60; ‘Dirk Wiersma. Groningen 16 mei 1899 – Oegstgeest 4 oktober 1981’ in: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde 1985 (Leiden 1986) 144-156; Onderweg. Uit een eeuw actie- en organisatiegeschiedenis van de Vervoersbonden (Baarn 1986, met F. van Gelder); ‘Van communisme tot sociaal-democratie’ in: D. Hellema (red.), De crisis van het Nederlandse communisme (Amsterdam 1986) 84-97; ‘In memoriam Albert Mellink (1915-1987)’ in: Bulletin Nederlandse Arbeidersbeweging, nr. 15, december 1987, 3-27; ‘Benjamin Aäron Sijes. Amsterdam 12 januari 1908 – Amsterdam 12 juli 1981’ in: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde 1987 (Leiden 1987) 148-163; ‘Een afscheid, maar niet van de dialectiek’ in: Afscheid van de dialectiek? Rondom het afscheid van Ger Harmsen als hoogleraar (Nijmegen 1988) 69-131; Een dag is ’t van vreugde, een dag is ’t van strijd. Geïllustreerde geschiedenis van 1 Mei in Nederland (Amsterdam 1990, met J. Gielkens en L. Karsten); 100 jaar meiviering in Groningen (Groningen 1990, met L. Karsten en C. Scholten); Van turf en tabak tot plastic buizen. Uit de geschiedenis van de arbeidersbeweging in Steenwijk en omstreken (Amsterdam 1991, met T. Berkenbosch en S. Mintjes); Natuurbeleving en arbeidersbeweging. De Nederlandse socialistische arbeidersbeweging in haar relatie tot natuur en milieu (Amsterdam 1992); Herfsttijloos (Colchicum autumnale). Een levensverhaal (Nijmegen 1993); ‘De aandacht voor Spinoza in de socialistische en communistische arbeidersbeweging van vóór 1970’ in: Bulletin Nederlandse Arbeidersbeweging, nr. 39, september 1995, 56-79; Passie voor mossen. Een historische schets van de Nederlandse bryologie en lichenologie ter gelegenheid van het 50-jarig bestaan van de Bryologische en Lichenologische Werkgroep van de KNNV (Utrecht 1998); Chris Beekman. Een kunstenaarsleven, 1887-1964 (Nijmegen 1999); ‘De natuurbeleving van Jean-Jacques Rousseau’ in: Brood & Rozen, 2010/2, 29-45.

Literatuur: 

K. Huisman, ‘Het socialisme staat hier nog niet sterker dan vroeger’ in: Friese Koerier, 21.9.1968; Th. van Tijn, ‘Ger Harmsen op zoek naar Karl Marx. Verhelderende studies lijden onder te grote bevangenheid voor het stalinisme’ in: Vrij Nederland, 12.10.1968; I. Cornelissen, ‘Twintig jaar geleden had ik op alles een antwoord, nu niet meer’ in: Vrij Nederland, 1.8.1970; A.A. de Jonge, Het communisme in Nederland. De geschiedenis van een politieke partij (Den Haag 1972); G. de Bruijn, ‘Moraal en ethiek zeggen me niets’ in: De Nieuwe Linie, 28.2.1973; M. de Rijk, ‘De buitenbeentjes en natuurhengsten van de NJN’ in: Haagse Post, 12.5.1973; C. Veltman, ‘Wij zijn te veel vervuld van onszelf en te weinig van de wereld’ in: Hervormd Nederland, 10.6.1978; P. Broertjes, ‘Voor iedere cent (subsidie) moet macht in de plaats komen’ in: de Volkskrant, 25.10.1980; H. Elzerman, ‘CNV mag niet apart blijven’ in: Trouw, 14.2.1981; R. Leenheers, ‘Prof. Harmsen, zijn CPN-verleden, de geschiedenis van de linkse beweging’, De rode draad onder professoren, tekst radio-uitzending, VARA, 12.8.1981; I. Cornelissen, ‘Ik wilde niet horen bij die in hun ijdelheid gekwetste intellectuelen’ in: Vrij Nederland, 5.6.1982; M. Kropman, ‘Ger Harmsen en het Nederlandse communisme’ in: Komma. Tijdschrift voor Politiek en Sociaal Onderzoek, 3/2, 1982, 64-74; A. Bleich en G. van der Wal, ‘Links heeft de wereld veranderd maar het gaat er ook om haar te behouden. Ger Harmsen over klein links en groot links’ in: de Groene Amsterdammer, 14.9.1983; H. Galesloot en S. Legêne, Partij in het verzet. De CPN in de tweede wereldoorlog (Amsterdam 1986); A. Bleich, ‘Een schoolmeester met visie’ in: de Groene Amsterdammer, 13.5.1987; P. Luykx en N. Bootsman (red.), De laatste tijd. Geschiedschrijving over Nederland in de 20e eeuw (Utrecht 1987); H. Peer, ‘Ger Harmsen. Geschiedschrijver van de arbeidersbeweging’ in: Tijd en Taak, 29.5.1987; H. Vuijsje, ‘De geschiedenis van een verlicht marxist’ in: NRC Handelsblad, 16.5.1987; P. van Tongeren, ‘Omstreden maar onontkoombaar. Notities bij een emeritaat’ in: Bulletin Nederlandse Arbeidersbeweging, nr. 13, mei 1987, 4-8; F. van Gelder, ‘Wilde cyclamen’ in: Bulletin Nederlandse Arbeidersbeweging, nr. 13, mei 1987, 71-74; Afscheid van de dialectiek? Rondom het afscheid van Ger Harmsen als hoogleraar, Nijmegen 1988 (bijdragen van H. Blom, P. Fortuyn, L. Nauta, W. Uitterhoeve, D. Visser, R. Vreeman en G. de Vries); T. Crijnen, ‘Marx is dood maar zeker niet gestorven. Het realisme van Ger Harmsen’ in: De Tijd, 23.12.1988; J. Teunissen, ‘De Idealist. “Mezelf rechtvaardigen? Mezelf begrijpen!”’ in: Hervormd Nederland, 20.10.1990; J. Withuis, Opoffering en heroiek. De mentale wereld van een communistische vrouwenorganisatie in naoorlogs Nederland, 1946-1976 (Meppel 1990); V. Westhoff, ‘De liefde voor de natuur kwam van rechts’ in: NRC Handelsblad, 23.5.1992; W. Berkelaar en F. Smits, ‘“Ik schrijf geschiedenis uit trouw aan mijn afkomst”. Ger Harmsen, geschiedschrijver van de arbeidersbeweging’ in: Historisch Nieuwsblad, 1993/4, 5-9; P. Denekamp, B. Freriks en G. Voerman (red.), Sporen van pacifistisch socialisme. Bibliografie en bronnen betreffende de PSP (Amsterdam 1993); M. Ros, ‘Radeloos actief. De bewogen jaren van Ger Harmsen’ in: HP/De Tijd, 24.12.1993, 58-62; M. van Soest, ‘Ger Harmsen en Elsbeth Etty. Over de liefde’ in: Vrij Nederland, 5.2.1994; G. Verrips, Dwars, duivels en dromend. De geschiedenis van de CPN 1938-1991 (Amsterdam 1995); J. Tollebeek, ‘Geschiedenis als objectieve werkelijkheid. Ger Harmsen is met zijn geschiedtheorie in de jaren zestig blijven steken’ in: de Volkskrant, 5.2.1999; R. Hartmans, ‘Geschiedenis is een vreselijk vak’ in: Hervormd Nederland, 6.3.1999; G. Deneckere, ‘Sociale geschiedenis, het einde van de ideologie en de terugkeer van de bezieling. Een essay met de focus op het onderzoek naar collectieve actie in de jaren 1990’ in: Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis, 2000, nr. 3, 239-262; G. Voerman, De meridiaan van Moskou. De CPN en de Communistische Internationale (1919-1930) (Amsterdam 2001); A. Stam, De CPN en haar buitenlandse kameraden. Proletarisch internationalisme in Nederland (Soesterberg 2004); H. Peer, ‘Dwarsligger. Geschiedschrijver arbeidersbeweging’ in: Nieuwsbrief Vakbondshistorische Vereniging, juni 2005, 3; J. Sprenger, ‘Ger Harmsen en de geschiedenis van de arbeid’ in: Nieuwsbrief Vakbondshistorische Vereniging, juni 2005, 7; B. Reinalda, ‘Ger Harmsen, geschiedschrijver van de Nederlandse arbeidersbeweging (1922-2005)’ in: Brood en Rozen, 2005/3, 56-63; H. During, ‘Ger Harmsen (1922-2005) overleden’ in: Buxbaumiella, 71, 2005, 2-6; L. Spier, ‘Herfsttijloos, “Les Confessions” van Ger Harmsen (1922-2005) en Jean Jacques Rousseau (1712-1778)’ in: Buxbaumiella, 71, 2005, 7-8; I. Cornelissen, Een boer achter een raam. Onstuimige herinneringen (Amsterdam 2011) 280-284; J. Perry, ‘Gerrit Jan Harmsen’ in: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde 2016 (Leiden 2016) 96-107.

Portret: 

G. Harmsen, 1989, foto Harry Blokzijl, Lippenhuizen, particuliere collectie.

Handtekening: 

Brief aan F. van Gelder e.a. d.d. 13 december 1983

Auteur: 
Jos Perry
Oorspronkelijk gepubliceerd in: 
BWSA online (2021)