Eerste redacteur P.J. Meertens

Op 28 oktober 1985 overleed dr. P.J. Meertens, neerlandicus, volkskundige, sociaal-historicus tevens pionier en volhardend redacteur/auteur van het Biografisch woordenboek van het socialisme en de arbeidersbeweging in Nederland. In 1953 was Piet Meertens vice-voorzitter van de Sociaal-Historische Studiekring en redacteur van het Mededelingenblad, dat dit kleine genootschap van geïnteresseerden in de geschiedbeoefening van de sociale beweging uitgaf. Nadat het bestuur in april van dat jaar met het voorstel gekomen was een biografisch woordenboek van het socialisme en de sociale beweging in Nederland tussen 1860 en 1918 samen te stellen, kwam onder Meertens' voorzitterschap een redactiecommissie tot stand. Deze kreeg tot taak een leidraad voor de biografieën vast te stellen en de werkzaamheden te coördineren. In het tweede nummer van het Mededelingenblad, dat in september 1953 verscheen, publiceerde de redactiecommissie een nota over het woordenboek en vier levensschetsen. Twee hiervan waren van de hand van Meertens (Anke van der Vlies en A.P. van Groeningen). In het beleid van de toenmalige redactie bleven figuren van het 'eerste plan' nog buiten beschouwing. Prioriteit werd gegeven aan diegenen over wie nog geen biografieën verschenen waren maar wel via nabestaanden of nog levende personen betrekkelijk gemakkelijk biografische gegevens te verkrijgen zouden zijn. De gepubliceerde schetsen waren een of enkele pagina's lang. Na vermelding van de familie- en voornamen kwamen enkele biografische gegevens, gevolgd door een levensschets met aandacht voor persoonlijke omstandigheden, activiteiten en functies in de beweging en ontwikkeling van de opvattingen van betrokkene. Afgesloten werd met de vermelding van relevante literatuur en de vindplaats(en) van een portret.

Ondanks de positieve reacties vanuit de Studiekring op het plan ontwikkelde het Biografisch woordenboek zich niet tot een werkelijke verenigingsactiviteit. Integendeel het werd de facto een door Meertens gedragen project. De medewerking van de leden viel zwaar tegen. Zij deden wel toezeggingen, maar zonden geen biografieën in. Op de vergaderingen van de Studiekring viel de welhaast 'traditionele klacht' van Meertens over deze geringe medewerking te beluisteren. Hulp kreeg hij in 1959 van J.J. .Kalma, die naast Meertens' voorkeur voor Zeeuwse figuren zijn gerichtheid op Friesland inbracht. Welk aandeel Meertens in het Biografisch woordenboek in zijn toenmalige vorm gehad heeft, mag blijken uit de volgende gegevens. Toen in 1964 het 25e nummer van het Mededelingenblad verscheen, bleek dat Meertens van de 56 gepubliceerde biografieën er 37 voor zijn rekening had genomen en Kalma 14, samen dus 51. Een inventarisatie uit 1983 leert dat Meertens 41 van de 94 schetsen geschreven heeft. Met Kalma (20 biografieën) samen heeft hij twee derde van het woordenboek in zijn toenmalige vorm tot stand gebracht.

Bij alle wijzigingen, die in 1965, 1979 en 1983 in de redactie en werkwijze van de redactie werden doorgevoerd, bleef Meertens tot het eind van zijn leven redacteur. Getroffen door een beroerte, die het hem moeilijk maakte zich te bewegen en te spreken, kon hij geen redactievergaderingen meer bijwonen. Wel bleef er contact. Voor een nieuwe generatie sociaal-historici die, veelal afkomstig uit de studentenbeweging van de jaren zestig, blijk gaven van een politieke en historische interesse voor de arbeidersbeweging stond hij zeer open. De ontwikkeling van de geschiedschrijving van socialisme en arbeidersbeweging in de jaren zeventig volgde hij met aandacht. Intussen had de Nederlandse Vereniging tot beoefening van de Sociale Geschiedenis, de opvolger in 1968 van de Sociaal-Historische Studiekring, zich in een andere richting ontwikkeld, waarin niet langer de sociale beweging centraal stond maar een meer structureel bedreven sociale geschiedenis. De vereniging benoemde Meertens in 1971 tot erelid.

Gezien zijn betekenis als auteur en redacteur van het Biografisch woordenboek verdienen leven en werk van Pieter Jacobus Meertens hier enige aandacht. Geboren te Middelburg op 6 september 1899 bezocht hij het gymnasium in deze stad en ging vervolgens Nederlandse taal- en letterkunde in Utrecht studeren. Na een paar jaar les gegeven te hebben in Woerden (1925) en Doetinchem (1926), gaf hij de voorkeur aan een baan bij de Universiteitsbibliotheek in Utrecht. In 1930 volgde zijn benoeming tot secretaris van de Dialectencommissie van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen. Hij kreeg de leiding van het Centraal Bureau voor Nederlandsche en Friesche Dialecten en later ook van de bureaus van de Volkskunde- en Naamkundecommissie. Later werden deze drie bureaus verenigd tot het Instituut voor Dialectologie, Volkskunde en Naamkunde. Tot zijn pensionering in 1965 was Meertens van dit instituut directeur. Het is nadien omgedoopt in P.J. Meertens-Instituut. Zijn functie bracht niet alleen met zich mee dat hij in tal van commissies en redacties veel organisatorisch werk deed, maar bovendien ook veel onderzoek dat in samenwerking met anderen resulteerde in uiteenlopende publikaties over Nederlandse volkskarakters, familienamen, de verspreiding van dialecten enzovoort. Op het terrein van de volkskunde lieten echter naarmate de jaren dertig verstreken, rechtse politiek en wetenschap zich steeds moeilijker scheiden. Nationalistische en fascistische stromingen misbruikten de resultaten van de volkskunde en alles wat daarmee annex was voor hun funeste politieke doeleinden. De wijze waarop door sommigen de volkskunde beoefend werd, werkte dit misbruik in de hand. Meertens, ondertussen een autoriteit op het terrein van volks- en naamkunde, nam scherp stelling tegen het veld winnende fascisme. Vanaf de oprichting van het Comité van Waakzaamheid van Nederlandse intellectuelen tegen het nationaal-socialisme in 1936 was hij er lid van. In zijn leven verbond hij een christelijk geloof met een sterke sociale bewogenheid en een socialistische overtuiging. Dit maakte dat én door zijn overtuiging én door zijn functie de oorlogsjaren niet gemakkelijk voor hem waren. De bezettingsautoriteiten toonden bijzondere belangstelling voor zijn volkskunde-instituut en waren maar al te graag bereid ruime materiële middelen ter beschikking te stellen voor een drastische uitbreiding hiervan. Het kostte Meertens grote moeite zijn instituut klein te houden, maar hij slaagde hierin en wist ook te verhinderen dat de nationaal-socialist prof. dr. Jan de Vries directeur werd. In deze zelfde jaren bleven hem ook in zijn persoonlijke leven grote beproevingen niet bespaard.

Toen op 19 mei 1945 het illegale blad De Vonk onder de naam De Vlam in de openbaarheid trad, maakte Meertens met Wim Storm, Henriette Roland Holst, Jef Last, Hans Bovenkerk en enkele anderen deel uit van de redactie. Gelijk het blad koos hij voor een niet-sectarisch en ondogmatisch socialisme. In de jaren van de Koude Oorlog moest De Vlam heel wat zowel door rechts als links gespuide laster over zich heen laten gaan. De Waarheid maakte Meertens uit voor een trotskistische handlanger van het fascisme. Uiteraard verhinderde dit hem niet ook verder het fascisme te bestrijden. Zich kerend tegen een poging in 1966 dit waardevrij te behandelen zei hij: 'Persoonlijk ben ik van mening dat wie anno 1966 over fascisme schrijft, dat alleen kan doen in de vorm van een requisitoir.'

Door zijn studie én door zijn werkkring had en hield Meertens een blijvende belangstelling voor taal- en letterkunde. In 1943 promoveerde hij op de dissertatie Letterkundig leven in Zeeland in de zestiende en de eerste helft der zeventiende eeuw, maar zijn eerste stelling luidde: 'De literatuurgeschiedenis dient beschouwd te worden als een onderdeel van de sociologie.' Later verklaarde hij liever sociologie, voor het geval die studierichting in 1919 reeds had bestaan, dan letterkunde te hebben willen studeren. Maar ook de volkskunde, volkstaal en naamkunde boden genoeg mogelijkheden om zijn menselijke en sociale belangstelling tot haar recht te doen komen. Nog meer was dit het geval met de geschiedenis van socialisme en arbeidersbeweging. De rode draad die zijn opstellen op dit terrein verbindt, is de wijze waarop christendom en socialisme in Nederland zich vanaf de vroege negentiende eeuw tot in het heden eerst vooral vijandig of later ook meer vriendschappelijk ten opzichte van elkaar verhouden. Een heel enkele keer liet Meertens merken hoezeer het niet alleen wetenschappelijke interesse was voor dit centrale thema in zijn werk die hem dreef. Hij voelde er zich evenzeer diepgaand persoonlijk bij betrokken. In zijn opstel 'De opkomst van het socialisme in Middelburg' lezen we: 'Wie, als de schrijver..., godsdienst en kerk als positieve krachten beschouwt zowel voor het persoonlijke als voor het maatschappelijke leven, kan het slechts in hoge mate betreuren dat de kerken ten opzichte van het sociale vraagstuk zo ernstig te kort zijn geschoten.' Wel kon hij wat Zeeland betreft wijzen op A.S. Talma, die in de jaren 1891-1895 te Vlissingen predikte en op J .R. Slotemaker de Bruïne die van 1900-1903 te Middelburg op de kansel stond, maar veel was het niet. En sociale bewogenheid was nog geen socialistische gezindheid. Met genoegen citeerde Meertens dan ook de nog wat premature hoop van de Middelburgse predikant Sibmacher Zynen in 1893, dat het christelijk socialisme op het punt stond zijn intrede te doen: 'Van dat woord Socialisme moet men niet bang zijn... ook niet in de kerk en op den kansel. Het is een goed woord voor een goede zaak! Dit zal te beter worden erkend, als het maar eenmaal zijne tegenwoordige periode van schelden en schimpen, van schetteren en schieten heeft doorgeworsteld en een meer Christelijk karakter heeft aangenomen. Dit laatste echter zal niet geschieden, als niet het Christendom onzes tijds meer Sociaal wordt, en in het Socialisme het goede, het ware, het heilige levensbeginsel, dat het met den godsdienst van Jezus gemeen heeft, weet te erkennen en te waardeeren.' Spijtig stelde Meertens vast dat het in Zeeland om een eenling ging.

De verbondenheid van christendom en socialisme vond hij wel terug in het Saint-Simonisme, dat ook in Nederland enkele schriftelijke sporen nagelaten heeft. In 1925 wijdde hij een artikel aan enkele vroege geschriften en vertalingen. In 1835 verscheen Het Nieuwe Christendom door Saint Simon. Meertens sprak van 'een getrouwe en vlotte vertaling van het nagelaten meesterwerk van Saint-Simon'. De vertalers voegden er een uiteenzetting over de bedoeling van 'de verlosser der Proletaren en der Vrouw' aan toe. Ook het Saint-Simonistische Groningse blad De Ommelander, tijdschrift ter bevordering van het maatschappelijk welzijn (1831-1834 ) kreeg aandacht. In de ogen van de autoriteiten was het een 'meestal nietswaardig, doch somwijlen boosaardig en hatelijk tijdschrift'. Herman Middendorp, geneesheer in Leens, kreeg voor een bepaald artikel een jaar gevangenisstraf. Meertens haalde treffende passages aan uit een ander stuk getiteld 'Een droom'. 'Het Volk' ontkende in een dialoog met 'De Regeering' uit zichzelf oproerig te zijn: 'slechts staatkundige wanorden, waarbij ledige menschen het onderhoud van anderen inzwelgen, kunnen daartoe aanleiding geven'. Een Saint-Simonistische strekking had ook het Maastrichtse blad Eclaireur, dat de dichter Joannes Weustenraad rond 1830 uitgaf. Samenvattend zei Meertens: 'Het Saint-Simonisme is een vuur geweest, dat één ogenblik hoog is opgelaaid, maar dat al spoedig zichzelf heeft verteerd. Toch zijn het niet de minsten, die zich door dit helle schijnsel hebben laten verblinden. En in het Nederland van de eerste helft der vorige eeuw, waar de voedingsbodem voor al wat boven het "gezond verstand" uitging al zeer onvruchtbaar was, zijn revolutionaire stromingen, hetzij op geestelik, hetzij op maatschappelik gebied, maar al te zeldzaam, dan dat, naast de Zwijndrechtse Nieuwlichters, ook de Nederlandse Saint-Simonisten niet genoemd zouden worden.' Aan de Zwijndrechtse Nieuwlichters besteedde Meertens al vanaf 1925 de nodige aandacht. Hij wees erop dat het hier om een voor die tijd spaarzame uiting van gevoel voor sociale rechtvaardigheid ging. Zeldzame geschriften haalde hij onder het stof vandaan en met een uitvoerige bibliografie heeft hij onderzoekers en geïnteresseerden aan zich verplicht.

Van bijzondere betekenis is de studie 'De jeugd van Gerrit de Clercq (1821-1843)', niet alleen op zich maar ook voor de opvattingen van Meertens. Gerrit de Clercq groeide op in een overgangsperiode. Er kwam een eind aan 'een tijd van lauwheid en middelmatigheid, die Potgieter in 1842 in zijn beroemde schets Jan, Jannetje en hun jongste kind in de lamlendige figuur van Jan Salie vinnig en raak heeft gekenschetst.' De oprichting van De Gids in 1837 en Thorbecke's Aanteekening op de Grondwet in 1839 getuigden van een veranderende mentaliteit. 'Er komt leven in de Nederlandse brouwerij, en het is, als altijd, de jeugd, die vooraan staat in de strijd van het nieuwe tegenover het oude en verouderde, aldus Meertens. De strijd tussen het nieuwe en het oude zag hij belichaamd in de strijd van Gerrit met zijn vader Willem de Clercq, de laatste een representant van het Réveil 'een plant die één enkel seizoen gebloeid heeft, in een weelderige, maar tegelijk haast onwezenlijke schoonheid, en die gedoemd was om te sterven zonder nieuwe loten aan haar stam te zien ontbotten.' Gerrit de Clercq stond vreemd tegenover de mystieke vroomheid van zijn vader tot diens verdriet. Hij had vrijzinniger opvattingen en verliet zich op het natuurlijke verstand. Vader en zoon hielden beiden een dagboek bij. Deze documenten vormden een 'aangrijpend getuigenis van de uitzichtloze worsteling tussen vader en zoon, die langs zo geheel verschillende wegen hetzelfde doel wilden bereiken: de waarheid in het mensenleven, die alle mensenlevens zin en inhoud schenkt'. Het ging om de botsing tussen Réveil en Liberalisme: 'In deze vader en in deze zoon hebben twee wereldbeschouwingen zich van elkaar afgewend: het Réveil en het Liberalisme, even onverzoenlijk als het Oosten en het Westen. Beiden hebben zij dit geweten, en met deze wetenschap is hun die andere duidelijk geworden, dat elke poging tot verzoening bij voorbaat tot mislukking was gedoemd, omdat de stelsels, die zij aanhingen, geen punten van aanraking met elkaar gemeen hadden.' Lieten de christenen het bij armenzorg waardoor de discussie volgens Gerrit de Clercq al heel gauw ontaardde in 'een oude-wijvenpraatje over astrante bedelaars en brave of minder brave armen' , Meertens koos de zijde van hen die opkomen voor sociale rechtvaardigheid. Hij prees het Gids-opstel dat Gerrit de Clercq in 1846 over Louis Blanc publiceerde. Meertens zei dat de schrijver 'vrijwel als de eerste en zeker als een eenling in zijn kring wijst op het bestaan van een proletariaat, dat, zo het blijft voortbestaan, de ondergang der maatschappij tengevolge zal hebben'.

In zijn studie over 'De opkomst van het socialisme in Middelburg' keerde Meertens zich tegen de zelfgenoegzaamheid van de filantropische Middelburgers in de negentiende eeuw 'die dachten de armoede te kunnen bestrijden met soep, hemden en traktaatjes'. Het ging niet om liefdadigheid voor de armen maar om sociale gerechtigheid voor de arbeiders. Vol liefde tekende Meertens eenvoudige socialistische arbeiders zoals J. Mullié, die werkte op de Middelburgse meelfabriek, veel gelezen had en in 1895 een afdeling van de SDAP oprichtte. Maar niet alleen voor de onderdrukking en uitbuiting van de arbeiders had Meertens oog, ook die van de vrouwen ontging hem niet. Een van zijn Zeeuwse studies behandelde het leven van Kornelis Baart en zijn vier dochters. Baart, een man met grote culturele en sociale belangstelling en met een dwarse aard, gaf zijn dochters een dusdanige opvoeding dat zij zelf hun brood konden verdienen. Lucie en Elize deden van zich spreken door hun contacten met Multatuli, Mina Kruseman en de Groningse vrijdenker Feringa. In hun verhalen en novellen vinden we, aldus Meertens, de lessen van thuis terug: 'niet spotten met de liefde, het huwelijk ernstig opnemen en zorgen dat je er als vrouw niet op bent aangewezen, maar zo nodig zelf je brood kan verdienen.' De gezusters Baart werkten als schrijfster, vertaalster, zangeres, toneelspeelster en onderwijzeres: 'daardoor kunnen ze zich de weelde veroorloven, een huwelijksaanzoek af te wijzen.' Lucie verbond in haar verdere leven de strijd voor het socialisme en de strijd voor de emancipatie van de vrouw. Beide gingen Meertens ter harte maar dat beide bewegingen daarbij de christelijke kerken overwegend tegenover zich vonden, schokte hem. Toch schuwde hij de studie van culturele en sociale uitingen in atheïstische geest niet. Met grote objectiviteit schreef hij over het optreden van Multatuli in Zeeland. Maar als in de twintigste eeuw ook in Nederland het christen-socialisme, waar zijn hart naar uitging, tot ontwikkeling komt, moet hem dit veel goed gedaan hebben. Zijn opstellen over Bart de Ligt, Enka en Henriette Roland Holst getuigen hiervan tot in de woordkeus toe. De rede over Henriette Roland Holst, die Meertens als voorzitter van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde in 1969 gehouden heeft, ging niet alleen in op haar uitzonderlijke betekenis maar was tegelijk een persoonlijk getuigenis. In haar leven verbonden zich rond 1930 socialisme en christendom op een wijze die hem aansprak. Meertens noemde Henriette Roland Holst degene 'zonder wie mijn leven stellig anders zou zijn verlopen dan het verlopen is, en stellig minder gelukkig, en wier werk mij in de moeilijkste ogenblikken van mijn leven tot een onvergetelijke steun is geweest'. Het lukte hem niet, zei hij, zijn rede 'neutraler, objectiever te houden, het met minder superlatieven te formuleren'.

Evenals Henriette Roland Holst voelde Meertens zich tot het biografische genre aangetrokken maar tegelijk op een geheel andere manier. Hij zei van haar: 'Er is in heel onze letterkunde geen andere auteur in wiens werk de biografie een zo wezenlijk bestanddeel is. Haar leven lang heeft zij de drang in zich gevoeld, zich te verdiepen in de levens van mannen en vrouwen, die een lichtend spoor hebben nagelaten in de geschiedenis der mensheid en voor wie zij een veneratie heeft opgevat, omdat zij, als zij zelf, vernieuwers waren op welk gebied ook.' Zij 'was niet de objectieve geschiedvorser die naar een zo juist mogelijke weergave van de feiten streefde, ze was ook in haar levensbeschrijvingen altijd weer de dichteres, die ook aan haar eigen biografieën een dimensie toevoegde, die ze uit hief boven de objectiviteit van de materie.' Meertens heeft vele biografieën geschreven maar niet van de groten in het rijk van de geest, eerder zijn het juist de bescheiden figuren in het maatschappelijke leven die zijn aandacht kregen. Met grote liefde én precisie heeft hij zich van deze taak gekweten. Van zijn hand verschenen vele korte levensschetsen bij jubilea of overlijden van figuren uit de Nederlandse socialistische beweging in De Vlam en vanaf 1953 met taaie volharding in het Mededelingenblad van de Sociaal-Historische Studiekring, op de wijze zoals hij wilde dat het Biografisch woordenboek er te zijner tijd uit zou zien.

Ger Harmsen

De hier afgedrukte tekst is een bewerking van mijn inleiding 'Piet Meertens als christen-socialist en historicus' in: P. Meertens, In het voetspoor van Henriëtte Roland Holst. Radicalen en religieuze socialisten in Nederland, Alphen aan den Rijn (1982), 7-16.

 

Oorspronkelijk gepubliceerd in: BWSA 1 (1986), p. XI-XVIII