Ger Harmsen, De biografie in de geschiedenis van de arbeidersbeweging: plaats en betekenis

Oorspronkelijk gepubliceerd in: Bulletin Nederlandse Arbeidersbeweging nr. 19, oktober 1989

1. Een zwakke biografische traditie

Het was lang een gemeenplaats om te zeggen dat in Nederland vergeleken met de omliggende landen het biografische genre in cultureel geïnteresseerde kringen weinig populair was. Evenmin was de meer vakmatige sociaal-wetenschappelijke en historische interesse hiervoor groot. Hetzelfde gold voor de autobiografie en andere ego-documenten. Toch komt hier zeker voor wat het lezerspubliek betreft verandering in. De in 1966 door Martin Ros opgezette en prachtig verzorgde serie ego-documenten 'Privé-Domein', die al meer dan 150 delen omvat, heeft in een kring van literaire fijnproevers succes. Tegelijk illustreert de geringe en soms zelfs geforceerde productie van eigen bodem het nog steeds wat armetierig bestaan van dit genre in ons land. Maarten 't Hart ('Het roer kan nog zesmaal om') en Koos van Zomeren ('Een jaar in scherven') schreven op verzoek en onder druk van de uitgever bij de jubilea van deze reeks een boek. Wel een groeiend lezerspubliek maar weinig producenten van ego-documenten. Bovendien zijn het uitsluitend Nederlandse literatoren, op een schilder na, die in deze reeks zijn opgenomen. In 1972 liet de redactie van de reeks het principe los 'dat ook boeiende onbekende levens in de serie konden worden opgenomen'. Het is daardoor een prachtige reeks van een elite voor een elite geworden.
Juist omdat Nederland zoals Johan Huizinga benadrukte, een oude burgerlijke cultuur en traditie kent, ligt het ontbreken van een rijke biografische traditie niet voor de hand. Misschien heeft de omstandigheid dat deze vooral binnenskamers bloeide, hier mee te maken. Ik zal mij niet aan een nadere verklaring wagen maar releveer dat de geringe verankering van het biografische genre in onze cultuur de professionele historici niet stimuleert zich hieraan te wijden. Daar heeft ook het ontstaan en de bloei van het levensverhaal in de vorm van het interview waar de dag- en weekbladen de laatste decennia van getuigen, nog niet veel aan kunnen veranderen. Journalistiek en geschiedschrijving gaan blijkbaar eigen wegen. Voorzover er biografieën verschijnen, gaan ze over kunstenaars, schrijvers, wetenschappers en historici. Achter elkaar kwamen de levensverhalen van W.A. Bonger, Jan Rutgers, Gerrit van der Veen, Jan Rot, Herman Heijenbrock, Henk van Randwijk, Jacques Presser, Ben Sijes, Annie Romein en Johan Brouwer van de pers. Het opvallende daarbij is dat het voor een belangrijk deel om nog maar net overleden tijdgenoten gaat. Voor de socialistische arbeidersbeweging geldt eveneens dat het recente verleden meer aandacht krijgt dan het verder weg liggende. Willem Drees, Koos Vorrink en Joop den Uyl vinden eerder biografen dan Ferdinand Domela Nieuwenhuis en Pieter Jelles Troelstra.

2. De relatie van de huidige geschiedschrijving tot het biografische genre

Er laten zich enkele voor de hand liggende opmerkingen maken over de geringe interesse voor de biografie (en ego-documenten) in de maatschappijwetenschap, waar in toenemende mate ook de sociale geschiedschrijving zich toe rekent. De structuralistische aanpak krijgt daarbij nadruk. De sociaal-historici hanteren kwantitatieve technieken en maken gebruik van alles wat de maatschappijwetenschap te bieden heeft. Op zich zeer terecht en niet nieuw. Maar het gebeurt op zo exclusieve wijze dat het ten koste gaat van de rol van individuen in het historische gebeuren. De getallen verdringen de mensen. In de dominante sociologie en andere maatschappijwetenschappen werkte de invloed van Howard Parsons lang door, al raakte hij zelf eind jaren zestig wat op de achtergrond. Hoezeer de theoretici die deel uitmaakten van de studentenbeweging zich tegen de gedachte van de onwrikbaarheid van de sociale structuren keerden, op basis van het egalitaire democratiseringsideaal moest niemand het wagen boven een ander uit te steken. Bij voorkeur bleef ieders bijdrage anoniem. De ideologie van deze 'platmakers' was evenmin bevorderlijk voor het biografische genre. Wat dat betreft reikten conservatieven en vernieuwers ten aanzien van wetenschap en samenleving elkaar de hand. Dit werd niet anders toen de afgelopen decennia een links of althans politiek radicaal sociaal-wetenschappelijk structuralisme ontstond (Lévi Strauss, Althusser, Foucault) dat bij teleurgestelde en oud geworden studentenactivisten een willig oor vond.
Het Sociologisch Instituut in Groningen vierde in 1988 zijn 50-jarig bestaan. P.J. Bouman, de stichter, was van huis uit historicus en iemand die later tevens als biograaf van zich deed spreken. Hij werd uitbundig geprezen, maar in ditzelfde jaar kwam een einde aan wat er van historische sociologie en interesse voor ego-documenten restte. Het is alles modellenbouw en kwantificerende methoden en technieken wat de klok slaat. Men zoekt ijverig naar een verklaring van de maatschappelijke processen op basis van constanten in het menselijk gedrag, die verondersteld worden algemeen geldig te zijn. Terwijl de filosofen en maatschappijwetenschappers van de Schotse Verlichting de stap deden van een psychologie die uitging van universeel geldige drijfveren naar het door de geschiedenis gemodificeerde gedrag, maakten de aanhangers der 'verklarende sociologie' deze wetenschappelijke verworvenheid voor zichzelf ongedaan en keerden van de geschiedenis weer terug naar een universele psychologie. Maar ook sociologen die niet zo ver gaan, reduceren het specifieke individu tot zijn socialisatie, tot zijn maatschappelijke rol(len) en vatten het op als een product van de sociale verhoudingen. Het streven regelmaat en patronen op te sporen laat weinig of geen ruimte voor het toevallige in het vaak als grillig ervaren gedrag van specifieke individuen. Het probleem van de persoonlijke verantwoordelijkheid van mensen voor het eigen handelen omzeilt de socioloog liever. Het onderzoek van J.A.A. van Doorn en W. Hendrix naar 'Het ontspoorde geweld', waar de koloniale oorlog in Indonesië door een onverbiddelijke immanente logica toe leidde, kon door de aard van hun vraagstelling hier niet om heen en het vormt dan ook een interessante uitzondering.
Natuurlijk, de sociologie kent van oudsher onderstromen die gebruik maken van ego-documenten (Florian Znaniecki, Lillian Rubin) of historisch te werk gaan, zoals Norbert Elias, maar dit resulteert daarom nog niet in een specifiek biografische interesse en gerichtheid. Voorzover sociale wetenschappers zich aan het biografische genre wagen, is dit met betrekking tot hun grote voorgangers als Marx, Weber en Durkheim. Georg Simmel is met zijn studies over Rembrandt en Goethe (1913) uitzonderlijk maar dat geldt evenzeer voor zijn wat marginale plaats in de geschiedenis van de sociologie. De Nederlandse socioloog A.N.J. den Hollander schreef in één van zijn laatste publicaties over 'De verbeeldingswereld van Edgar Allen Poe en enkele tijdgenoten' (1974). Veel meer dan dit werk dat inderdaad biografische aspecten heeft, valt er voor wat Nederland betreft niet te melden.
De belangstelling van de hoofdstromingen in de filosofie en de maatschappijwetenschap - inclusief de sociale geschiedenis - is gericht op het algemene, d.w.z. op het onderkennen van regelmaat in het sociale gebeuren en eventueel op het bijzondere in die zin dat het algemene zich doorzet onder naar tijd en plaats wisselende omstandigheden. Het doen en laten van de enkeling ligt, gezien vanuit het wetenschappelijke denken, meer in de sfeer van het toevallige. Begripsmatig regeert het 'algemene'. De weerbarstigheid van het probleem van de 'Individuation' (Kant) of de facticiteit als zodanig, wekt nog steeds ergernis. Het niet logisch afleidbare, niet reduceerbare wordt als een irritante, irrationele grens van het denken ervaren. Een kloof scheidt de gangbare sociale wetenschapper van de denkers die van de specifiek menselijke existentie uitgaan maar op grond daarvan vaak geen raad weten met het rationalisme. De existentiefilosoof Sartre wist hier wel raad mee en schreef menige biografische studie. De vraag hoe historisch hij daarbij te werk ging, laat ik hier rusten.
Naarmate in de geschiedschrijving het structuralisme veld won, versterkte dit het negeren van het specifieke in het gedrag van de enkeling. De Annales-school richtte lange tijd alle aandacht op de processen van de middellange en lange termijn. De Rabelais-studie van de grondlegger Lucien Febvre lijkt ondanks de brede cultuurhistorische context weinig in deze traditie te passen. Het evenementiële ziet Gustave Monod als rimpelingen aan de oppervlakte van de oceanen, terwijl de stromingen op grote diepte het werkelijke gebeuren uitmaken. Het biografische vormde op zijn beurt weer het moeilijkst grijpbare deel van het evenementiële. Overigens was de afwijzing van het biografische bij de 'Annales' minder nieuw dan het misschien lijkt. Hegel's Weltgeist trok zich evenmin van de afzonderlijke mensen iets aan en maakte hoogstens van hun hartstochten gebruik om zich door te zetten. Zelfs de grote mannen, de 'Weltindividuen' deden niet meer dan het verpersoonlijken van de idee. De ontwikkeling in de Franse geschiedschrijving drong met enige vertraging eveneens in Nederland door. Het 'Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis', hoewel voortzetter van het 'Mededelingenblad' dat juist op het biografische genre gericht was en als doelstelling had een biografisch woordenboek van de arbeidersbeweging voor te bereiden, wilde bij de oprichting in 1975 artikelen op basis van het structuralisme publiceren. De redactie begon weldra levensbeschrijvingen van personen uit de arbeidersbeweging te weigeren met het argument dat deze zich niet leenden voor veralgemening.1 Sloeg dit op de beschreven personen of op de wijze van beschrijven zelf? De nieuwe richting van maatschappijhistorici aan de Rotterdamse Erasmus-universiteit kozen eveneens een anti-biografisch uitgangspunt en namen zich voor hun aandacht te richten op structuren, demografie en statistiek. De redactie van het 'Jaarboek voor de geschiedenis van socialisme en arbeidersbeweging in Nederland' en zijn opvolger het 'Bulletin Nederlandse Arbeidersbeweging' dacht hier anders over en zette de traditie van het oude 'Mededelingenblad' voort, zonder overigens het goed recht en de vruchtbaarheid van een structurele geschiedschrijving te betwisten. Het zal uit het voorgaande duidelijk zijn dat ik als historisch materialist de positieve betekenis van dit structuralistische uitgangspunt niet ontken en evenmin de noodzaak tot veralgemenen. Wel pleit ik voor ruimte om het gedrag van deze of gene mens in zijn uniciteit en de aard en betekenis van diens bijdrage aan de sociale geschiedenis te onderzoeken. Alleen dan kunnen we inzicht krijgen in de vraag in hoeverre en op welke wijze de maatschappij maakbaar is en, indien hier sprake van is, hoe dit op het individuele en collectieve vlak, bewust of onbewust, in het werk gaat.

3. Het historisch materialisme en de biografie

Ging het in de voorgaande paragraaf over de verhouding van de biografie tot de maatschappij-wetenschappen in het algemeen, nu kom ik te spreken over de stroeve omgang van het orthodoxe marxisme met de rol van de leidende en overige individuen in de geschiedenis. Het historisch materialisme is groot geworden in de strijd tegen de 'Anekdotenkrämerei' zoals deze volgens Marx in het voetspoor van Ranke bedreven werd, al valt hier nog heel wat over te zeggen. Het historisch materialisme keerde zich tegen de theorie dat de grote mannen met hun ideeën en handelend ingrijpen 's werelds loop zouden bepalen. Het wees een geschiedenis af met in het centrum koningen, generaals en staatslieden, als waren zij het die de dienst uitmaakten en naar eigen goeddunken het verloop van het gebeuren naar hun hand konden zetten. De wijze waarop de romanticus Thomas Carlyle in zijn boek 'On heroes, hero-worship and the heroic in history' (1836) in een maatschappelijke crisis een door god geïnspireerde grote man de historische problemen laat oplossen, heeft terecht aversie gewekt tegen het biografische genre in de geschiedschrijving. Vooral in de socialistische arbeidersbeweging viel de volle nadruk op de miskende anonieme werkende massa, die in haar ogen de werkelijke kracht was die de geschiedenis vorm gaf. Brecht verwoordt dit later in zijn bekend geworden gedicht 'Fragen eines lesenden Arbeiters'.
Maar al was het volgens de socialistische theorie de dynamiek van de maatschappelijke ontwikkeling die de loop van het gebeuren bepaalde en niet de daden van enkele uitzonderlijke individuen, dit verhinderde de arbeiders niet de eigen leiders op handen te dragen en te vereren. Marxisme en arbeidersbeweging vallen wat dit betreft niet samen. Op de spanning tussen beide kom ik nog terug.
Wat valt er nu aan steekhoudends op te merken over de invloed die afzonderlijke individuen en specifieke enkelingen op verschillend niveau en in wisselende mate uitoefenen op het gestalte geven aan de toekomst? Het historisch materialisme legt zozeer de nadruk op de economische conditionering van de geschiedenis dat er geen ruimte is voor het unieke van het afzonderlijke leidinggevende individu. Dit geldt ook voor het oudere Nederlandse SDAP-marxisme, gedragen door historici als N.W. Posthumus, J.G. van Dillen, H. Bolkestein en W. van Ravesteyn en een socioloog als W.A. Bonger. Hun onderzoek strekte zich uit van de oudheid tot de Gouden Eeuw maar aan de arbeidersbeweging in de 19e en 20e eeuw kwamen zij niet toe, laat staan aan de levensloop van de mensen die hier deel van uitmaakten.
In 1898 publiceerde G.V. Plechanov zijn uniek gebleven en daardoor eindeloos herdrukte opstel 'Over de rol van de persoonlijkheid in de geschiedenis'. Hij geeft hierin aan waar de grootheid van bepaalde historische figuren in bestaat. In het kort komt het er op neer dat zij groot kunnen worden, wanneer zij inzien en doen wat in de geschiedenis op de agenda staat. Als Napoleon niet naar voren gekomen was om met behulp van een militaire staatsgreep de verworvenheden van de burgerlijke revolutie in Frankrijk veilig te stellen, dan had een ander in zijn plaats hetzelfde gedaan. In de uiterlijke vormgeving zou dit wel iets uitgemaakt hebben, maar niet wezenlijk. Zelfs een eeuw later heeft de marxistische theorie aan deze opvatting niets meer toegevoegd of afgedaan. Op een algemeen-filosofisch niveau lijkt me dit ook nauwelijks mogelijk, daar het abstract-theoretisch beschouwen van de verhouding tussen het algemene, bijzondere en specifieke, waar het om handelende mensen gaat, niet tot een bevredigende slotsom kan leiden. We kunnen niet 'in abstracto' vaststellen in welke mate het individu door zijn situatie bepaald wordt en omgekeerd de situatie beïnvloedt en wijzigt. 'Geschiedenis gebeurt niet alleen, maar ze wordt ook gemaakt' zeggen Van Doorn en Hendrix in het reeds genoemde boek 'Ontsporing van het geweld', maar hoe dit 'maken' in zijn werk gaat is heel moeilijk te traceren. Niettemin schetsen zij toch iets van een onderzoeksprogramma dat belangrijk genoeg is om hier in zijn geheel te citeren. Na de zin over 'gebeuren' en 'maken' - 'lot' en 'wil' in de woorden van Yourcenar - zeggen zij: 'Deze dubbele waarheid brengt de historicus er vaak toe de grote lijn van het gebeuren vast te haken aan het optreden van personen, die daarmee een "historische rol" toevalt. Hij volstaat niet met te tonen in welke richting de wals der geschiedenis beweegt, maar hij tracht ook inzicht te verschaffen in de motieven en de bestuurscapaciteit van de machinist, in de veronderstelling dat daarmee licht wordt geworpen op de moeilijk verklaarbare loop der gebeurtenissen. Het onbevredigende van dit soort geschiedschrijving ligt vooral in de onduidelijke relatie tussen persoonlijk optreden en maatschappelijk proces. Tenzij men er van uitgaat dat grote mannen de gebeurtenissen geheel oproepen en beheersen, blijft men met de vraag zitten, wat dan het koppelingsmechanisme is tussen de hoofdrolspelers en het spelverloop. Om hierin enig inzicht te krijgen is het nodig na te gaan welke collectiviteiten en instellingen de spelers hun kansen geven en limiteren in hun bedoelingen en bewegingen. Met andere woorden: tussen het historisch proces en de historische personages dient een werkelijkheidsniveau onderscheiden te worden waarvan de analyse uitsluitsel kan geven omtrent de sociale basis onder de individuele gestes en omtrent de concrete sociale drijfkrachten achter de gebeurtenissen'.2 In deze passage valt de nadruk meer op 'gebeuren' dan op 'maken', maar dat hangt samen met de omstandigheden waaronder en de situatie waarin de onderzochte handelingen verricht werden. De historicus is evenwel geneigd aan deze sociologische visie toe te voegen dat het daarbij gaat om de vraag van de persoonlijke verantwoordelijkheid en inbreng binnen de vrijheidsgraad van de gegeven situatie. Deze vraag kan niet beantwoord worden zonder onderscheid te maken tussen hoog- en laaggeplaatste mensen. Alleen in het biografisch onderzoek, in de historische specificatie, kan geprobeerd worden dit na te gaan. Dan blijkt al ras dat dit van de historische situatie zelf, die in wisselende mate flexibel of onwrikbaar is, afhankelijk blijft. Coornhert demonstreert op aanschouwelijke wijze de verhouding tussen handelingsvrijheid en situatiedwang en het verschil in vrijheidsgraad in het bestaan van een Amsterdamse koopman, die zijn waren niet hier te lande maar, in de hoop op meer winst, elders van de hand wil doen. Dit 'is ghants vrijwilligh, nemende zijne oorzake alleen uyten Koopman zelve'. Storm op zee dwingt hem te kiezen tussen zijn leven en zijn waren en met eigen handen werpt hij deze overboord, Hij doe dit 'willigh, doch niet vrij van dwang. Dit is wel een wilkeurigh of willigh, maar gheen vrijwilligh werck'. De storm wordt heviger en het schip vergaat toch. De koopman komt in zee terecht. Nuchter stelt Coornhert vast: ''t Welck gheschiedende moet noodzakelyck de Koopman sterven door d'ingheplante nature, die zonder athemen ende onder 't water blijvende niet en magh int leven blijven. Dit is een noodzakelyck werck, zonder alle berading, kuere ofte wille gheschiedende.'3
Het is derhalve van belang de individuele of collectieve handelingsruimte binnen de politieke, culturele of sociaal-economische verhoudingen en machtsbalansen te onderzoeken. De vrijheidsmarge is bovendien afhankelijk van de plaats in de maatschappelijke hiërarchieën die individuen en de sociale groepen of klassen waar zij toe behoren, innemen. Daar komt nog bij dat er in de loop van een mensenleven in verschillende opzichten enerzijds steeds minder te kiezen valt en het patroon zich vaster voegt, terwijl zich tegelijk een onthechting kan voordoen die de vrijheid juist weer vergroot.
Binnen de marxistische traditie is de theorie ten aanzien van de rol van de persoonlijkheid in de geschiedenis - niet in de laatste plaats door het ontbreken van een meer uitgewerkte handelingstheorie - weinig verder ontwikkeld. Een extreem standpunt neemt Louis Althusser in die enerzijds vasthoudt aan de volstrekte breuk van het denken van Marx met dat van zijn voorgangers en anderzijds dit puur maatschappelijk verklaart. Marx, of welk mens ook, hoefde zich maar op het standpunt van het proletariaat te stellen en zie: na deze acrobatische toer ging deze mens alles radicaal anders zien om vervolgens volledig te breken met het burgerlijke denken. Althusser zegt nadrukkelijk deze breuk en dit nieuwe denken niet te willen verklaren op grond van de genialiteit van Marx en snijdt zich daarmee de weg tot enigerlei verklaring af. Immers vele anderen die dezelfde acrobatische toer uithaalden, kwamen niet tot de theorie van het historisch materialisme.
Franz Mehring, een van de oudere marxisten, had geen moeite met de genialiteit van Marx. Zijn grote Marx-biografie (1918) getuigt hiervan en illustreert tegelijk dat als we de lange rij latere Marx-biografieën overzien, de nieuwste ondanks betrouwbaarder en vollediger informatie niet altijd van een groter inlevingsvermogen getuigen en meer inzicht verschaffen. Engels op zijn beurt legde al eerder de nadruk op de genialiteit van Marx en noemde vergelijkenderwijs zichzelf talentvol. Na de dood van zijn grote vriend stelde hij in een brief aan Bernstein vast: 'Seine grossen Gesichtspunkte werden mit ihm für Jahre lang von der Bühne verschwinden. Das sind Dinge, denen wir andre nicht gewachsen sind. Die Bewegung geht ihren Gang, aber sie wird des ruhigen, rechtzeitigen, überlegenen Eingreifens entbehren, das ihr bisher manchen langwierigen Irrweg erspart hat.'4 Zeker, het gaat hier om een 'in memoriam' en aan dit genre is de bekende lof en nodige overdrijving eigen, toch kunnen we daar bij een man als Engels niet alle theoretische betekenis aan ontzeggen.
Maar het oordeel van Lenin, een veel orthodoxer marxist dan Engels - nog afgezien van wat er over diens eigen rol in de Russische Revolutie te zeggen valt - vormt wellicht een nog sterkere troef als het gaat om de al of niet beslissende rol die bepaalde personen in een gegeven situatie kunnen spelen. In zijn zogenaamde 'testament' wijst hij op de controverse Trotski-Stalin die naar zijn mening een scheuring in de partij kan veroorzaken met voor de revolutie fatale gevolgen.5 Hij legt daarbij een verband tussen individuele karakters en politiek en stelt maatregelen voor die de negatieve effecten hiervan moeten voorkomen. Elke theoretische reflectie op deze samenhang van 'lot' en 'wil' ontbreekt echter. Tussen de theorie en de praktische politiek wringt het flink en dan heb ik het nog niet eens over de spanning tussen het economische determinisme en de menselijke vrijheid zonder welke van een verantwoordelijk zijn voor de eigen daden geen sprake is. Waar dit laatste ontkent wordt, valt de basis voor het eigene van de biografie weg.

4. Vermaatschappelijking als voorwaarde voor individualisering

Eerst even terug van het orthodoxe marxisme naar Marx zelf. Degenen die staande houden dat Engels en Lenin in deze incidentele gevallen - in strijd met de structuralistische grondgedachte van Marx - onder de druk van bepaalde gebeurtenissen en situaties de rol van dit of dat individu en diens handelen op zich te sterk benadrukken, hebben tegelijk wel en geen gelijk. In de zesde Feuerbach-stelling noemt Marx 'das menschliche Wesen kein dem einzelnen Individuum innewohnendes Abstraktum. In seiner Wirklichkeit ist es das Ensemble der gesellschaftlichen Verhältnisse' en na 1848 krijgt de ontwikkeling van technologie en productiekrachten bij Marx meer gewicht dan het revolutionaire handelen van de arbeidersklasse.6 Lévi-Strauss spreekt derhalve met betrekking tot de 'Achtzehnte Brumaire' van een voorbeeldige structuralistische aanpak.7 Tegelijk schuwde Marx het niet in zijn geschiedschrijving handelende mensen ten tonele te voeren en de nodige aandacht aan leidende figuren te besteden, maar wel binnen het kader uiteraard van maatschappelijke ontwikkelingen.
In een ander verband ontwikkelt Marx echter een gedachtegang die direct van betekenis is voor het biografische genre: 'Der Mensch ist im wörtlichsten Sinn ein "Zoon politikon", nicht nur ein geselliges Tier, sondern ein Tier, das nur in der Gesellschaft sich vereinzeln kann'.8 Hoe verder we teruggaan in de geschiedenis, hoe onzelfstandiger het individu is. Het bestaat slechts als deel van een groter geheel. 'Erst in dem 18. Jahrhundert, in der "bürgerlichen Gesellschaft", treten die verschiednen Formen des gesellschaftlichen Zusammenhangs dem Einzelnen als blosses Mittel für seine Privatzwecke entgegen, als äusserliche Notwendigkeit. Aber die Epoche, die diesen Standpunkt erzeugt, den des vereinzelten Einzelnen, ist gerade die der bisher entwickeltsten gesellschaftlichen Verhaltnisse.' Deze laatste zin gaat overigens aan de eerste direct vooraf. Marx differentieert (nog) niet naar klasse maar daar gaat het hier ook niet om. Van belang is zijn stelling dat hoe meer zich de productie juist onder kapitalistische verhoudingen vermaatschappelijkt, hoe individualistischer de mensen worden. Dit is in het verband van het onderwerp van belang, want dit proces roept het genre van de moderne (auto)biografie in het leven.
Zeker ook de Oudheid kent in de periode dat de geld- en handelseconomie tot ontwikkeling gekomen is en in de lyriek het individuele gevoelsleven tot uitdrukking komt, biografieën. In Griekenland kwam Plutarchus enige eeuwen na het heldenepos van Homeros met zijn grote verzameling exemplarische levens. Al lag hier een morele bedoeling aan ten grondslag, ze doen niettemin verrassend modern aan. Domela Nieuwenhuis, een productief en enthousiast biograaf, startte een serie onder de titel van de Nieuwe Plutarchus. Ook in de antieke cultuur kreeg het individualisme door de sociaal-economische ontwikkeling de overhand. Plutarchus bleef geen eenling, ik noem echter alleen nog de biografieën die Diogenes Laertius van de filosofen samenstelde.
Wanneer we de autobiografie als een door de betrokkene zelf geschreven biografie opvatten, kunnen we zeggen dat keizer Marcus Aurelius in zijn postuum uitgegeven boek 'Aan zichzelf' en nog meer Augustinus in zijn 'Belijdenissen' dit genre op het breukvlak van Oudheid en Middeleeuwen op een grandioze wijze beoefenden, maar in de Middeleeuwen zelf is de eenvormigheid van dit genre groot. De maatschappelijke voorwaarden waren niet meer aanwezig. De Middeleeuwen kenden wel een uitgebreide hagiografie in de letterlijke zin, maar deze staat ver af van de antieke en moderne biografie. Het zijn sterk op elkaar gelijkende leerzame levensgeschiedenissen van heiligen waarin hun/haar bekering centraal staat. Pas met de Renaissance en het Humanisme brak de tijd van het burgerlijk individualisme aan.
In de moderne tijd zet de vermaatschappelijking, waarvan het individualisme het complement vormt, zich door. Eerst kwam de kunstenaarsbiografie tot ontwikkeling - de Dante-biografie van Boccaccio, Vasari met zijn schilders- en beeldhouwerslevens, het 'Schilderboek' van Carel van Mander - maar verder bleef de hoofdaandacht in het verlengde van de mythevorming rond de heldenfiguren van weleer uitgaan naar koningen, staatslieden en generaals. Carlyle blies zoals gezegd met zijn 'On Heroes, heroworship and the heroic in history' deze theologisch gefundeerde romantische geobsedeerdheid door grote mannen nieuw leven in, toen de aandacht al naar het leven van het gewone volk aan het verschuiven was.

5. Individuele en collectieve beleving

Van centrale betekenis voor de plaats die historici aan de biografie toekennen, is hun opvatting over de wijze waarop het objectieve maatschappelijke gebeuren, het handelen en de subjectieve beleving en verwerking hiervan zich tot elkaar verhouden. Gepreoccupeerd door het sociaal-economische moment hebben marxisten nauwelijks oog voor het culturele. De onderbouw-bovenbouw-metafoor maakt dat het culturele een afgeleide is. De wijze waarop artistieke gestalten als Odysseus, Don Quichotte, Hamlet en Faust in de Europese cultuur en misschien ook de Kleine Johannes en Kniertje in de Nederlandse cultuur een eigen bestaan zijn gaan leiden, en in een voortdurend veranderende gedaante blijven meedoen en invloed uitoefenen, heeft daardoor pas de laatste decennia wat aandacht gekregen.
Voor wat de biografie in de arbeidersbeweging betreft, is van belang het ontstaan van een collectieve subjectiviteit, die we met klassebewustzijn plegen aan te duiden. In dit verband verdienen collectieve ervaringen en de emotionele verwerking daarvan aandacht: de scheuring van de 'oude beweging' in 1894, de spoorwegstakingen van 1903, de invloed van de Russische revolutie van 1917, de jaren van de Duitse bezetting. Het 'Bunderlebnis' en het 'wij-zijn-de-jongeren'-besef van de vrije jeugdbeweging vormen een collectieve belevingswereld die vanuit individuele getuigenissen mondeling of in de vorm van schriftelijke ego-documenten voelbaar gemaakt kan worden. In 'Blauwe en Rode Jeugd' (1961) heb ik op het niveau van de collectieve emoties hiertoe een poging gedaan. Jacques Giele geeft in 'Arbeidersleven' (1979) aan op welke wijze bewustzijn en gevoelens van sociale groepen en klassen vervlochten zijn met maatschappelijke dynamische ontwikkelingen. Biografisch materiaal biedt hem de gelegenheid de samenhang en vervlechting van het psychische en maatschappelijke zichtbaar te maken en na te gaan hoe bewustwording, organisatie en klasse samenhangen en elkaar produceren.
Het historisch materialisme heeft zoals gezegd aan de biografie zowel theoretisch als in het empirisch onderzoek weinig aandacht besteed. De eenzaam gebleven studie van Plechanov symboliseert dit. Het uitsluitend denken in klasse-termen betekent het individu reduceren tot zijn klassepositie. Dit heeft na aanvankelijk een positieve kracht te zijn geweest, mede de weg geëffend naar de stalinistische terreur in naam van de dictatuur van het proletariaat. In het licht van de revolutie en de verwerkelijking van het communisme in een verre toekomst telde bovendien het persoonlijke leven van één bepaald individu niet. Emotionele problemen en gewetensconflicten werden zonder meer als 'burgerlijk' afgedaan. De toekomst was alles en het heden niets. Eugen Leviné zag revolutionairen als mest op de velden der toekomst.
In Nederland hebben Jan en Annie Romein die zichzelf als marxistische historici zagen, dit probleem van de hoofdrolspelers in de geschiedenis theoretisch aan de orde gesteld en praktisch uitgewerkt in tientallen portretten van vooraanstaande landgenoten. In 'Erflaters van onze beschaving, Nederlandse gestalten uit zes eeuwen' (1938-1940) zeggen zij over 'De lage landen bij de zee' (1934): hierbij 'waren wij wel gedwongen tot het besluit, er alle persoonsbeschrijving uit weg te laten'. Dit was geen principiële beslissing: 'wij zijn, integendeel, van oordeel, dat de marxistische geschiedschrijving, anders dan men vaak meent, evengoed als welke andere ook, in staat is, de dramatis personae in 's werelds spel tot hun recht te laten komen'. Wanneer de verhouding tussen biografie en maatschappelijke geschiedenis niet meer is dan de verhouding tussen schilderij en lijst - en hun conceptie vertoont hiermee gelijkenis - dan blijft het verband uiterlijk. Het marxisme heeft de psychologie verwaarloosd: 'Want object van marxisme waren ook niet persoonlijke, maar maatschappelijke verhoudingen, waarvoor andere wetten en andere waarden gelden. De geschiedenis heeft echter met beide soorten van verhoudingen te maken. Haar zien als een reeks betrekkingen tussen mensgroepen onderling, die hun laatste basis vinden in de wijze waarop zij zich hun levensonderhoud verschaffen, en de psychologie zien als de leer van de wijze, waarop de enkeling-tevens-groepslid die betrekkingen bindt en ontbindt en er zichzelf mee bouwt, ziedaar naar onze mening, zo kort gezegd, als het thema het toelaat, de ideale voorwaarde voor de biografie.' In weerwil van hun bedoeling komt het er toch op neer dat de Romeins een scherp, te scherp onderscheid maken tussen het uiterlijke maatschappelijke gebeuren en het innerlijke beleven, tussen het sociaal-economische en het psychologische. Zij waren diep onder de indruk van de psychologie die als nieuwe wetenschap vanaf het begin van de 20e eeuw in allerlei sociale wetenschappen binnendrong en ook in het Nederlandse marxisme met zijn economisch deterministische onderzoekstraditie. Hierdoor was de indruk die Hendrik de Man met 'De psychologie van het socialisme' (1927) maakte des te schokkender en deze liet de Romeins hoezeer zij diens integrale Marx-kritiek afwezen, evenmin onberoerd. Psychologie en economie - het geestelijke en materiële - zijn bij hen door een stevig schot gescheiden. Dit is vooral daarom zo stevig omdat zij het vorm geven aan de toekomst, het handelen en actief ingrijpen in het gebeuren op het individuele vlak vrijwel buiten beschouwing laten. Zij bleven nog te zeer de gevangenen van het onderbouw-bovenbouw-schema. Deze laten zich wel onderscheiden maar niet scheiden. Bij de 'Erflaters' is bovendien het probleem dat de auteurs zich dan wel in de psychologie verdiept hebben, maar dat dit de analyse van de psyche der erflaters niet ten goede is gekomen. Elders heb ik het portret dat Jan Romein van Ferdinand Domela Nieuwenhuis tekent, uitvoerig besproken en ik verwijs daar nu naar.9 De vraag dringt zich niettemin op of de biograaf al of niet van historisch materialistische huize, een volleerd ontwikkelingspsycholoog en psychoanalyticus dient te zijn. Misschien juist niet want dan is het gevaar van simplisme en schematisme groot.10 Bovendien bestaat het menselijk leven niet alleen uit psychische ervaringen. Wanneer het daartoe gereduceerd wordt en dit is bij een psychologiserende werkwijze niet denkbeeldig, dan raakt het los van wat de mens ook is, namelijk een wezen dat doelen nastreeft en daartoe handelend ingrijpt in de omringende maatschappelijke werkelijkheid. Voorlopig houd ik het er op dat een zich diepgaand inleven in de persoon wiens biografie men schrijft nog de beste resultaten oplevert.
Wat dat betreft kunnen de historici niet op tegen de begrijpende inleving, het intuïtief aanvoelen en de dichterlijke verbeelding van de schrijvers der 'vie romancée'. Een genre dat in de geschiedenis van de arbeidersbeweging eveneens een plaats heeft. Vooral het werk van schrijvers als Theun de Vries, Evert Zandstra en Jef Last mag in dit verband niet onvermeld blijven. Bovendien wekken zij niet alleen bekende voormannen tot leven, het 'anonieme' werkersbestaan wordt door hen en anderen eveneens verbeeld. Voor de historicus is het veel moeilijker recht te doen aan de biografie van de miljarden 'anonieme' mensen. Een betrekkelijk oud probleem. Reeds in 1895 vraagt R.M. Werner, overigens zelf biograaf van de niet bepaald naamloze schrijver Friedrich Hebbel, hier aandacht voor in zijn artikel 'Biographie der Namenlosen'.11
De biograaf heeft te maken met de menselijke activiteit en de wijze waarop deze met bewustzijn (denken, voelen, willen) gepaard gaat. In de geschiedenis is het opkomen van een gedachte, het ontstaan van een gevoel niet iets heel anders dan een wilsuiting in de vorm van een handeling. Voor we een handeling verrichten, is deze eerst als voorstelling en gedachte in ons bewustzijn aanwezig. Dit geldt in collectieve zin onder meer ook voor sociale emancipatiebewegingen. Maar voor hier sprake van was, bestonden deze eerst als idee in de hoofden van enkelingen. Een historicus die zich richt op de totaliteit van het gebeuren, van het handelen, kan niet heen om de individuele of collectieve bewustzijnsvormen die hier deel van uitmaken. Het is de genialiteit van Hegel dit in de 'Phaenomenologie des Geistes' zowel op individueel als collectief niveau geanalyseerd en ontwikkeld te hebben. Nu weer terug naar de arbeidersbeweging.

6. Het specifieke karakter van de arbeidersbiografie

Juist de biografie stelt ons in staat op een andere manier aandacht te besteden aan de wijze waarop het gebeuren (de eigen levens- en arbeidssituatie) ervaren wordt. Met betrekking tot de arbeidersbeweging zijn er echter verschillende omstandigheden die het onderzoek naar een specifieke subjectiviteit bemoeilijken. Dit blijkt bij het vergelijken van de voor de biograaf zo belangrijke ego-documenten van burgers en arbeiders. Bij leden van de burgerij komt de lezer soms helemaal niet aan de weet hoe in het levensonderhoud werd voorzien, terwijl in die van arbeiders - voorzover deze voorhanden zijn - meer van de strijd om het bestaan dan van het eigen innerlijke gevoelsleven sprake is. Hetzelfde geldt voor de geringe aandacht die het liefdes- en huwelijksleven krijgt. Een subtiel en ontwikkeld gevoelsleven is een luxe en floreert alleen onder bepaalde gunstige maatschappelijke omstandigheden: 'machtgeschützte Innerlichkeit', om een veel geciteerde uitdrukking van Georg Lukács nog eens aan te halen. Hierover zegt Jacques Giele: 'een juist begrip van het ontstaan en de ontwikkeling van de arbeidersbeweging (is) onmogelijk zonder een grondige kennis van het arbeidersleven zoals dat door de arbeiders zelf ervaren werd. Speciaal voor de analyse van de ontwikkeling van klassegevoel en klassebewustzijn binnen de arbeidende bevolking is deze kennis een eerste vereiste'.12 Ego-documenten illustreren 'De nauwe onderlinge samenhang tussen productiewijze, levenswijze en bewustzijn van de arbeidersklasse in historiese én aktuele zin' en dit 'dient dan ook voorop te staan bij het bestuderen van het arbeidersbestaan'. Intellectuelen behorend tot een andere klasse hebben het klassebewustzijn als begrip geformuleerd maar lang voordien bestond klassegevoel als groepsgevoel dat zich in onderlinge verbondenheid manifesteerde, aldus Jacques Giele. Hij haalt een arts uit Gouda aan die in 1842 constateert dat medelijden en mededeelzaamheid tot de meest opvallende karaktertrekken van de lagere volksklasse behoren: 'Steeds weer opnieuw worden zij beschreven in de meest negatieve termen: ze zijn lui, onbekwaam, drankzuchtig. onverschillig, wantrouwig, ondankbaar enz. Maar solidair zijn ze'.13 Dit geldt in eerste instantie echter voor de buurt en pas later voor het bedrijf dat nog overwegend kleinschalig is. Tradities van burenhulp en nabuurschap vormen de schakel. Een probleem vormt de betrouwbaarheid van de oudste ego-documenten van arbeiders. Jacques Giele probeert zo dicht mogelijk bij de bronnen te blijven. Hoe authentiek is echter authentiek wanneer de getuigenissen niet door de betrokkenen zelf geschreven zijn? Dat directe getuigenissen vanuit de onderste lagen der werkende bevolking zoals die van de veenarbeiders Imke Klaver en Harmen van Houten authentieker zijn dan de memoires van degenen die als leiders tot grote maatschappelijke hoogte gestegen zijn, ligt voor de hand. Het maakt duidelijk verschil of een arbeider later, tijdens zijn terugblik, tot de leiderselite of levenslang tot het voetvolk behoorde. In hoofdzaak komt alleen de leiderselite aan het woord. Een arbeidersleider schrijft zijn memoires ten eerste als zoon van het werkende volk. Dochters waren er in Nederland niet bij; een Adelheid Popp school er niet onder.14 De collectieve strijd voor een beter dagelijks bestaan neemt derhalve een centrale plaats in. Ten tweede doet de arbeiders-autobiograaf dit als socialist en in die zin is zijn verhaal een bekeringsgeschiedenis. Centraal staat de breuk met het christelijke geloof en met de kerk en het doorbreken van de overtuiging dat de strijd van de arbeidersbeweging zal resulteren in een nieuwe klasseloze gemeenschap.
Een verschil tussen socialisten uit de burgerij en de arbeidersklasse is dat beide wel ego-documenten hebben geproduceerd maar niet in gelijke mate en niet van dezelfde aard. De memoires van intellectuelen zijn tot dusverre talrijker. Bovendien kwamen arbeiders er pas toe als zij hun arbeidersbestaan ver achter zich hadden gelaten: Willem Vliegen, Gerard Pieters, Johan Schaper, Hein Mol en Bart van Pelt. Memoireschrijvers die arbeider bleven, zoals Imke Klaver, Douwe de Wit, Jelle Dam en Harmen van Houten, behoren tot een veel latere generatie, maar hun geletterdheid plaatst hen toch in een uitzonderingspositie. Als zij de pen ter hand nemen, zijn we al dik in de twintigste eeuw aangekomen. Door zelfstudie verwierf een aantal arbeiders in de beweging zich ook een intellectuele status. Dit geldt in hoge mate voor mensen als Vliegen die tenslotte een bezoldigde functie bekleedden als bestuurder, journalist, parlementariër of wat ook. Niettemin blijft de universitaire of proletarische achtergrond een rol spelen en deze werkt zelfs door in de politieke keuzes waarbij de arbeiders eerder rechts stonden en intellectuelen links.
Voorzover de biograaf van de socialistische arbeidersbeweging zelf uit de burgerij afkomstig is, valt het deze niet gemakkelijk zich in te leven in het volksbestaan. Waar de onderzoeker zich vaak over verbaast, is hoe opgewekt arbeiders vertellen over hun erbarmelijke bestaan en niet alleen achteraf maar ook tijdens dit bestaan niet chagrijnig door het leven gingen.
Komen arbeiders nog wel eens tot het schrijven van autobiografieën, de historici, ook de socialisten onder hen, brachten het niet op van de arbeidersleiders een biografie te schrijven. Een heel curieus punt.
Er is echter een ander genre dat de arbeiders meer beoefenen dan de autobiografie en dat is het vakbondsgedenkboek. Elders ben ik hier uitvoerig op ingegaan.15 Een dergelijk gedenkboek kan opgevat worden als een collectieve biografie van de naamloos gebleven leden voorzover het om hun strijd voor lotsverbetering gaat. Bovendien bevatten deze gedenkboeken vaak korte levensschetsen en foto's van bestuurders die vooral in de beginperiode niet en later matig bezoldigd waren. De mening dat deze gedenkboeken ter meerdere glorie van de bestuurders geschreven werden, is in het algemeen onjuist. Zij blijven zichzelf als woordvoerders en aanvoerders van hun lotgenoten zien en behoren nog lang emotioneel tot de arbeidersklasse. Tot na de Tweede Wereldoorlog schrijven de bestuurders - meestal de secretaris of de redacteur van het bondsblad die gewend waren de pen te voeren in deze overwegend verbale cultuur - deze zelf. Enige honderden zijn er totstandgekomen en vaak van hoge kwaliteit. Een dergelijke collectieve biografie sluit als historisch genre het beste aan bij de belevings- en ervaringswereld van de bewuste, georganiseerde arbeiders.

7. De biografie in de confessionele vakbondsgeschiedenis

Hoewel het in dit opstel in de eerste plaats gaat om de betekenis van de biografie voor de socialistische arbeidersbeweging, mogen enkele opmerkingen over de voormannen van de confessionele vakorganisatie niet ontbreken. Daarbij knoop ik aan bij de aan diverse kanten gebleken neiging - en dat ligt in wat ons 'verzuilde' bestel heet voor de hand - in het 'Biografisch Woordenboek van het Socialisme en de Arbeidersbeweging in Nederland' (BWSA) na te tellen of van de drie wereldbeschouwelijke stromingen in de vakorganisatie wel evenveel vertegenwoordigers opgenomen zijn. Dat dit zo zou moeten zijn, lijkt me vanuit historisch standpunt nauwelijks verdedigbaar. Want voor een historicus zou het meer om wegen dan om tellen moeten gaan. Als we de door Bob Reinalda in het 'Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis' gepubliceerde lijst van in het BWSA op te nemen levensschetsen nalopen, blijkt dit 'wegen' tot gevolg gehad te hebben dat hierop meer socialisten - inclusief de christenen onder hen - voorkomen dan confessionelen.16 Dit ligt voor de hand want terwijl de socialisten niet alleen liberaal-politieke maar ook radicaal-democratische consequenties uit de Franse Revolutie van 1789 wilden trekken, wezen de confessionelen deze revolutie geheel af. Herkerstening en geen maatschappijvernieuwing streefden zij aanvankelijk na. Van congruentie tussen de confessionele en socialistische arbeidersbeweging is eerst helemaal geen en later slechts ten dele sprake. Wat sociaal-historisch weegt, is de mate waarin een ieder bijdraagt aan de sociale emancipatie en aan de totstandkoming van sociale wetten, regelingen en instituties. De rol van de overheid en die van de ondernemers blijven hier buiten beschouwing. Deze bijdrage is zowel kwalitatief als kwantitatief zeer ongelijk. Welke markante, creatieve of exemplarische levens uit de confessionele vakorganisatie, op grond van dit historische criterium, ontbreken, heeft bij mijn weten nog geen van de critici aangegeven.
Wat de confessionele vakorganisatie betreft, zijn er wel biografieën van priesters als Ariëns, Poels, Nolens, Schaepman, de intellectueel Aalberse en de predikant Talma, maar met uitzondering van het populaire levensverhaal over Klaas Kater niet van christelijke arbeiders. Deels geeft dit de leidende rol van priesters en in mindere mate van predikanten aan, maar aangezien deze kerkelijke elite tevens de geschiedschrijving in handen had, heeft dit er ook toe geleid dat het aandeel van de arbeiders, voor zover hier sprake van was, weggeschreven is. Het is de verdienste van historici als Jos van Meeuwen verschillende van deze rooms-katholieke arbeiders die zelf het initiatief tot organisatie en actie namen, aan de vergetelheid ontrukt te hebben.
Een christelijke arbeider kwam uit zichzelf nog veel moeilijker dan een socialistische tot het schrijven van memoires. Niet alleen door de dominante positie van de geestelijken maar bovendien door het andere karakter van de confessionele vakorganisatie.
Anders dan de socialistische arbeider voelde de confessionele zich minder deel van een onderdrukte en uitgebuite klasse die geroepen was de leiding van de maatschappij op zich te nemen, en bij hem is ook geen sprake van een exemplarische politieke en wereldbeschouwelijke 'bekering', die hem de wereld radicaal anders doet zien. Deze twee kenmerken maken dat de confessionele arbeidersleider zich in veel mindere mate 'geroepen' voelt zijn levensverhaal op papier te zetten.

8. Het levend houden van de herinnering

De biografie is niet uit historisch-wetenschappelijke interesse geboren. De culturele functie van de biografie was in het verleden de herinnering levend te houden, soms ook eerherstel te bewerkstelligen, een onjuist en onrechtvaardig oordeel te corrigeren of juist een onverdiende reputatie af te breken. Het hoeden van de herinnering zal de wetenschappelijke geschiedschrijving niet aanspreken. Toch is dit juist voor de geschiedenis van de arbeidersbeweging van grote betekenis, al was het alleen maar door de verregaande ondervertegenwoordiging of zelfs afwezigheid van socialisten en arbeiders in de grote biografische woordenboeken die Nederland rijk is. Men hoeft maar het kolossale jubileumwerk uit 1938 'Persoonlijkheden in het Koninkrijk der Nederlanden in Woord en Beeld' door te bladeren. Dan blijkt pas goed wie in het licht stonden en wie in het donker verborgen bleven. Van de circa 5.000 opgenomen personen kunnen er tien tot de leidinggevende arbeiders van de moderne vakorganisatie en vijf tot die van de confessionele gerekend worden. De SDAP-politici zijn zwaar ondervertegenwoordigd. Wat hier links van stond, kwam al helemaal niet in aanmerking, zodat Mussert wel maar Wijnkoop niet is opgenomen.17 Ik haast me hier aan toe te voegen dat het prachtige 'Biografisch Woordenboek van Nederland' onder eindredactie van dr. J. Charité, waarvan intussen het vijfde deel verschenen is, passende aandacht aan socialisme en arbeidersbeweging besteedt.
Voor de biograaf van de arbeidersbeweging geldt dat juist de anonieme werkers uit vroeger tijden op een of andere wijze een stem en gezicht krijgen door aandacht te besteden aan degenen van wie we behalve de naam althans iets afweten om zo het zware arbeiderslot en eventueel het verzet hiertegen zichtbaar te maken. Misschien schrijven we de geschiedenis van de arbeidersbeweging in de hoop zo de weg te helpen effenen naar een socialistische maatschappij met een menselijk gezicht, maar zelfs als dat een illusie blijkt te zijn, blijft het zinvol hiermee door te gaan opdat niet vergeten wordt wat de arbeidersklasse doorgemaakt heeft.
Bijzonder trof mij in dit verband een passage in de gevangenisaantekeningen van de Tsjechische communist Julius Fucik die op 8 september 1943 door de Duitse fascisten terechtgesteld werd: 'Eén ding moet ik U vragen: Gij, die deze tijd zult overleven, vergeet niets! De goeden, noch de kwaden. Verzamel geduldig getuigenverklaringen over hen, die voor zichzelf en voor jullie zijn gesneuveld. Eens zal de dag van heden tot het verleden behoren, dan zal men van een grote tijd spreken en van helden zonder naam, die de geschiedenis hebben gemaakt. Ik zou graag willen dat men weet, dat er geen helden zonder naam bestonden. Dat het mensen waren, die een naam hadden, een gezicht, verlangens en hoop en dat daarom het leed van de laatste van hen niet geringer was dan van de eerste, wiens naam bewaard is gebleven. Ik zou graag willen, dat zij allen dicht bij jullie bleven, als mensen die je kent, als mensen net als jezelf.'18
Dit geldt voor het martelarenboek van de fascistische onderdrukking, voor het martelarenboek van de reformatie, maar ook voor de pioniers en latere activisten van de arbeidersbeweging en andere emancipatiebewegingen. Wat weten we vaak weinig van hen. Een ogenblik viel soms de aandacht op hen, waar zij vandaan kwamen en wanneer zij geboren werden laat zich niet eens altijd achterhalen. Als zij moe gewerkt, oud en versleten, hun armzalig einde tegemoet gingen, wist vaak niemand meer van hun bestaan. Dit geldt voor Willem Ansing van wie Jacques Giele zegt: 'En zo kwam Willem Ansing aan zijn einde: blindheid ontnam hem de laatste mogelijkheid om in zijn levensonderhoud te voorzien. Arm en vergeten stierf hij, op 22 mei 1900. Noch "Recht voor Allen" noch "Het Volk" maakte melding van het overlijden van de oprichter van de socialistiese beweging in Nederland.'19 Van C.F. Thomas, de stichter der metaalbewerkersbond in 1886, kan hetzelfde gezegd worden. Toevallig kwam in 1927 na het herdenken van het veertigjarig bestaan van de ANMB aan het licht dat hij nog leefde. G. van der Houven, schrijver van het Gedenkboek in 1936, ontving een brief 'van W.L. Melai te Den Haag, een ouden veteraan onzer beweging, die, kennis genomen hebbende van onze toenmalige publicaties, ons mededeelde dat C.F. Thomas nog in leven en te Scheveningen woonachtig was. Wij hebben hem toen opgezocht en troffen een 72-jarigen man aan, wien het was aan te zien dat z'n leven versleten was'.20 Bij zijn overlijden was hij vrijwel blind maar in dit geval waren er bloemen van de ANMB. De twee foto's, één uit 1886 en de andere uit 1927 spreken boekdelen. In het leven van enkelen als Ansing en Thomas wordt dat van de onderliggende klasse zichtbaar. Zij representeren het lot van de anonieme werkersmassa. Maar zelfs een geschiedschrijver als Berend Bymholt die in 1894 het eerste - lijvige - overzicht van de ontwikkelingsgang der Nederlandse arbeidersbeweging publiceerde, raakt vanaf 1930 geheel in vergetelheid. Bij zijn dood in 1947 kort na die van zijn vrouw, zorgde de slager in de buurt voor de begrafenis omdat er geen enkele nabestaande was. Zijn kostbare archief verdween in de vuilnisbak.
Anders, of althans meer dan de marxistische intellectuelen hadden de voormannen van sociaal-democratie en vakorganisatie wel oog en gevoel voor de persoonlijke inbreng van degenen die de beweging groot maakten. Bymholt, Vliegen, Oudegeest en de samenstellers van de vakbondsgedenkboeken tekenden tal van portretten van de veteranen. De professionele geschiedschrijving heeft op dit punt verstek laten gaan. Het reeds gememoreerde historisch overzicht van de toen dertigjarige lijdensweg van het BWSA van Bob Reinalda laat dit nog eens ten overvloede zien. In dit licht zal het niemand verbazen dat de NVSG vergat de vlag uit te steken toen het eerste deel van het BWSA, haar enige onderzoeksproject, tenslotte van de pers kwam.21

9. Specifiek en toch exemplarisch

Zoals het in het selectieproces, dat aan de geschiedschrijving ten grondslag ligt, gaat om het vaststellen van de exemplarische feiten, stelt zich ten aanzien van het biografische genre de vraag in hoeverre het de bedoeling is ook hier exemplarische levens te kiezen. Waar dit het geval is, krijgt de biografie een meer algemene betekenis zoals in de historisch werkwijze van Franz Mehring. Dit kan betekenen dat de gekozen levens typerend zijn voor bepaalde actievormen, politieke ontwikkelingen en bewegingen maar bovendien dat dergelijke levens in normatieve zin navolgenswaard geacht worden.
Mehring zegt nadrukkelijk dat de levens van Luther en Münzer in de 16e, Wallenstein en Gustav Adolf in de 17e, Kant, Lessing, Schiller en Goethe in de 18e en Hegel, Heine, Lassalle en Marx in de 19e eeuw meer inzicht in de geschiedenis vermogen te geven. Ook zonder de grote mannentheorie te huldigen 'mag den Arbeitern wohl das Verständnis der Geschichte dadurch wesentlich erleichtert werden, dasz ihnen die historischen Abwandlungen an den Gestalten klargemacht werden, die die hervorragendsten Träger dieser Abwandlungen gewesen sind. Der historische Materialismus wird dadurch nur in den Augen derer verleugnet, die ihn entweder nicht verstehen können oder nicht verstehen wollen'.22 De vraag hoe we vast kunnen stellen of een biografie wel of niet exemplarisch is, laat Mehring onbeantwoord. In hoeverre is het leven van Thorbecke typisch voor de 19e-eeuwse liberaal in Nederland? Toch is de vraag van belang want bij een teveel aan niet-representatieve figuren kan het beeld snel scheef getrokken worden en een vertekend totaalbeeld opleveren.
Dit is één van de problemen waar onder meer de redactie van het BWSA zich voor gesteld zag. In hoeverre zijn de 574 uitgezochte figuren inderdaad representatief? Bij de selectie werd van een dubbel gezichtspunt uitgegaan. Ten eerste moet er sprake zijn van een herkenbare bijdrage aan de arbeidersbeweging in ruime zin. Overigens impliceert dit dat de levensschetsen toegespitst zijn op het bijzondere karakter van het handelen der geschetste personen en het effect dat dit op de sociale veranderingsprocessen gehad heeft. Het persoonlijke en innerlijke leven komen aan de orde in relatie tot en als deel van het maatschappelijke handelen. Dit stelt een grens aan het psychologiseren. De psychologiserende levensbeschrijving scheiden van de geobjectiveerde maatschappelijke processen, zoals vele biografen van Plutarchus tot Romein dit voorstaan, lijkt mij verwerpelijk. Een tweede criterium voor de BWSA-redactie is dat zoveel mogelijk alle wereldbeschouwelijke stromingen binnen links én alle typen politieke, sociale en culturele organisaties aan bod moeten komen.
Opvallend in het BWSA is de ondervertegenwoordiging van vrouwen, uiteraard het gevolg van de dominantie van mannen in de arbeidersbeweging. Voorzover vrouwen hierin een rol speelden of minstens aanwezig waren, bleek het moeilijk hen zichtbaar te maken. De getrouwden onder hen gingen meestal schuil achter haar eigen man. Maar zelfs als zij zich uitsluitend aan het huishouden wijden, kunnen zij heel goed invloed op het politieke denken en handelen van hun echtgenoot uitgeoefend hebben. Deze invloeden laat zich zelden meer achterhalen. Ongetwijfeld zal over menig probleem aan de huiselijke haard of in bed gesproken zijn. Dat we hier in het BWSA niet veel van terugvinden, is neem ik aan overwegend het gevolg van een gebrek aan bronnen; maar niet geheel.
Een tweede vertekening ontstaat doordat de linkse intellectuelen die een spoor hebben nagelaten in de vorm van publicaties, welke voor de sociale ideeëngeschiedenis van belang zijn, eerder een plaats in het BWSA krijgen dan de arbeiders die hun creativiteit of uithoudingsvermogen toonden bij de opbouw van het rijk geschakeerde geheel van organisaties. Toch is praktisch-organisatorisch vorm geven aan de arbeidersbeweging niet van minder betekenis dan het lanceren en bediscussiëren van ideeën. Zonder de georganiseerde actie die een eisenprogramma voor sociale hervormingen realiseert, dat in zijn totaliteit een menswaardige samenleving belichaamt, blijft dit een goedbedoelde loze kreet. Zij die de gave van het woord hebben en kans zien sociale idealen te formuleren, vallen echter meer op en zijn gemakkelijker in de schriftelijke en gedrukte bronnen terug te vinden, dan de volhardende bestuurders, vindingrijke actievoerders en andere organisatoren die in hoofdzaak tot de arbeidersklasse behoren.
Een derde vertekening ontstaat door de dominantie van Amsterdam binnen het totale nationale beeld, dat de geschiedschrijving gecreëerd heeft. Zo blijft nog steeds het gewicht van Rotterdam -juist voor de SDAP - onderbelicht. Gelukkig neemt de betekenis en omvang van de regionale geschiedschrijving toe en besteedt het BWSA ook aandacht aan hen die bij het ontstaan en de ontwikkeling van de arbeidersbeweging in de belangrijkste regionale centra en kleinere steden betrokken waren.
In de vierde plaats zijn dwarse, individueel optredende randfiguren en vertegenwoordigers van marginale links-radicale groeperingen (sekten), althans gemeten aan hun invloed op de sociale geschiedenis en hun aandeel in de maatschappelijke hervormingsarbeid, in het biografische genre relatief oververtegenwoordigd. Dit laatste in vergelijking met de historisch succesvolle hoofdstromingen die de moeizame prozaïsche en minder tot de verbeelding sprekende lange mars door de instituties maken. Dit viel moeilijk te vermijden. Wie overigens niet het historisch resultaat alleen beslissend acht, zal deze 'stiefkinderen' van de arbeidersbeweging graag wat extra aandacht gunnen.

10. Tussen hagiografen en debunkers

Het gaat er niet alleen om mensen aan de vergetelheid te ontrukken of hun herinnering levend te houden maar hen ook in het ware licht te stellen. Dit laatste betreft uiteraard diegenen van wie wel een beeld voortleeft en in dat geval kan het twee dingen betekenen.
Ten eerste kan 'debunking', zoals bij veel opgehemelde en bewierookte koningen, staatslieden en generaals het geval is, een uiterst nuttige en afhankelijk van het karakter van de biograaf ook een zeer plezierige bezigheid zijn. Het zou geen kwaad kunnen wanneer deze bezigheid zich tevens tot de lang kritiekloos geportretteerde ondernemers - zoals de biografie van P.J. Bouman over Anton Philips - uitstrekte. De moderne biografie is niet meer de lofzang of uitbreiding van de navenante lijkrede waarvoor geldt 'van de doden niets dan goeds'. De 'moderne' biograaf moraliseert niet, verheerlijkt niet maar probeert te begrijpen. Ook rond bepaalde socialistische leiders - Domela Nieuwenhuis, Troelstra - is via hun bewonderaars en eigen memoires een mythe ontstaan, die de historicus dient door te prikken. Maar 'debunking' kan er ook toe leiden dat er van de persoon die dit ondergaat, niets meer overblijft. Diens leidinggevende rol wordt, wanneer deze onloochenbaar is, totaal onbegrijpelijk. Daarvoor geldt Hegel's opmerking dat geen koning groot is in de ogen van de kamerdienaar maar dat dit meer zegt over de geestelijke beperkingen van de kamerdienaar dan over de grote historische gestalte, wiens betekenis zich niet tot zijn menselijke onhebbelijkheden en miezerigheid laat reduceren.
Ten tweede kan een historische figuur in het ware licht plaatsen juist omgekeerd een eerherstel betekenen. Wanneer Horatio net als zijn vriend eveneens vergif in wil nemen, laat Shakespeare de stervende Hamlet zeggen:
Mijn God, Horatio, een gekwetste naam
Zal 'k achterlaten, als dit niet ontvouwd wordt!
Als je mij ooit in 't hart gedragen hebt,
ontwijk dan nog een poos de zaligheid,
blijf moeizaam aadmen in de koude wereld,
om mijn verhaal te doen.23
Franz Mehring vatte zijn Lessing-Legende (1893) als 'eine Rettung' op. Mijn biografieën van Daan Goulooze en Alex de Leeuw ontberen dit aspect evenmin. Linkse laster in velerlei vorm - zowel anarchisten als stalinisten zijn hier sterk in - vreet diep in en doet zijn werk. De historicus heeft hier naar mijn mening een taak.
Maar achter verheerlijking of verguizing gaat de vraag schuil in hoeverre het mogelijk is een biografie te schrijven die overeenkomst vertoont met het werkelijk geleefde leven. Niet alleen zij die door het post-modernisme beïnvloed zijn, twijfelen hieraan. Vaak wilde de oudere biograaf een gaaf kunstwerk afleveren en bereikte dit doel door van het betreffende leven een consequent en consistent geheel te maken. De werkelijkheid is echter weerbarstiger en minder gaaf en weinigen maken van hun leven een kunstwerk. De biograaf die aan elke interpretatie wil ontkomen en zich daarom beperkt tot het bundelen van het opgespoorde bronnenmateriaal - en enkelen hebben dit reeds gedaan - houdt er misschien wel een rein geweten aan over maar geen levensschets. Een andere vraag in dit verband luidt wie in het voordeel is: de biograaf, die sympathiseert met degene wiens leven hij schetst of juist de biograaf die neutraliteit betracht of zelfs een zekere antipathie koestert? Goethe vond dat men alleen datgene kon begrijpen wat men liefhad. In dat geval is het moeilijk een biograaf voor Hitler en Stalin te vinden. Misschien moet de afstand in de tijd daarvoor groter zijn. Onze generatie wil zich echter nu reeds via deze figuren rekenschap van de eigen tijd geven.
Hoever gaat de biograaf bij het blootleggen van het privé-leven? De BWSA-schetsen wordt wel verweten alles wat aanstotelijk zou kunnen zijn, weg te laten. Op dat punt maakt het biografische genre de laatste decennia grote veranderingen door en verschuiven de normen ten aanzien van wat wel en niet gezegd kan worden over de intieme aspecten of de schaduwkanten van het leven der beschreven personen. Oudere auteurs als Piet Meertens en Albert Mellink dachten daar anders over dan jongere en zijn duidelijk ingetogener en terughoudender. Zelf ben ik voor een realistisch beeld en zelfs voor ontluisterende details voor zover dit van betekenis is voor een beter begrip, zonder te vervallen in observaties door het sleutelgat. Hoewel de ene auteur meer het persoonlijke en politieke vervlecht bij het schetsen van een portret terwijl de andere er toe neigt zich te beperken tot een overzicht van de bestuurlijke en publicistische activiteiten, mag het misvormende of vervlakkende effect van de beschikbare bronnen niet uit het oog worden verloren. Kleurloosheid kan domweg het gevolg zijn van een gebrek aan gegevens. Juist in de vroegste periode van de sociale geschiedenis heeft het persoonlijke leven van de arbeidersbevolking weinige, alsnog te achterhalen sporen nagelaten en zeker niet in de schriftelijke bronnen. Dat hangt uiteraard samen met de culturele en materiële armoede en met de achterstelling waar de arbeidersklasse onder te lijden had en de socialistische beweging juist tegen in verzet kwam en een einde aan wilde maken.

11. De biografie als bron van sociale gegevens

De biografie kan een bron zijn van sociale gegevens, zeker wanneer deze in grote aantallen van personen op een bepaald gebied geschreven worden, zoals bij biografische woordenboeken het geval is.
Misschien is het een goed idee om naast het BWSA ook een soort persoonsregister met een aantal sociale gegevens samen te stellen van al diegenen die geen plaats in het BWSA hebben gekregen. Dan zouden vraagstukken als sociale herkomst, beroep, geloof/ongeloof, vorming en carrièreverloop wat meer aan de hand van empirisch materiaal onderzocht kunnen worden - zij het dat van een representatieve steekproef geen sprake is. Te denken valt aan de plaats van geschoolde arbeiders in de geschiedenis van de vakorganisatie, de invloed van in Nederland werkzame buitenlandse arbeiders, de rol van de onderwijzers in de SDAP, de verschillen tussen platteland en stad als plaats van herkomst, de regionale spreiding, etcetera. Natuurlijk hebben deze gegevens slechts betrekking op degenen die een 'rol' gespeeld hebben - hoe bescheiden ook - maar het leert iets over het kader en dat is niet onbelangrijk. Alleen biografieën kunnen inzicht geven in de vraag, die ik elders al eerder stelde, of er een bepaalde karakteraanleg, een bepaalde sociale positie of een bepaald soort ervaringen voor nodig zijn om dwars tegen de omgeving en de maatschappij in te kiezen voor een radicale afwijzing van de bestaande maatschappelijke verhoudingen. Eerder uitte ik de veronderstelling dat daarvoor 'in het persoonlijke vlak een bepaalde aanleg, een zekere karakterstructuur, eventueel versterkt door opvoeding, persoonlijke ervaringen en levensomstandigheden beslissend' zijn.24

12. Het belang van de biografie voor inzicht in de historische samenhang

De biografie, maar evenzeer ego-documenten, zoals het levensverhaal in de vorm van een mondelinge vertelling (interview), kunnen inzicht verschaffen in de historische samenhang die in de losse verzameling feiten genoteerd op fiches of hoe dan ook, niet meer aanwezig is. Het is vaak heel lastig voor later levenden om de uit diverse bronnen bijeengegaarde losse feiten te wegen en weer op de juiste wijze een plaats te geven. In het perspectief van een bepaald leven horen dan in eens heel diverse gegevens in een zelfde samenhang thuis waar de jonge onderzoeker niet zo gauw op zou komen. Ze blijken dan plotseling op een onverwachte wijze in verband met elkaar te staan. Maar niet alleen voor het combineren van gegevens is de biografie van belang ook voor het gewicht dat bepaalde feiten hebben. Bovendien laat zich via de biografie de emotionele lading achterhalen van de indruk die bepaalde gebeurtenissen hadden, zoals de ophanging van de 'martelaren van Chicago', het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog, de gerechtelijke moord op Sacco en Vanzetti, de hongerstaking van de pacifist en dienstweigeraar Herman Groenendaal, de Februari-staking en de terechtstelling van het Amerikaanse echtpaar Rosenberg. De betekenis van het kamperen tijdens een regenloze hete zomer voor een maandenlange staking in 1928 bij de Schelde, komt alleen in levensverhalen goed naar voren, want welke historicus besteedt aandacht aan het weer tijdens een actie? In de biografie van Henk Sneevliet trof me bijzonder het SDAP-leven in een provinciestadje als Zwolle en de wijze waarop allerlei activiteiten verbonden waren. Hetzelfde geldt voor het politieke bestaan van Bart van Pelt in Tilburg en van Willem Vliegen en Gerard Pieters in Maastricht.

13. Stand van zaken

Ging het in het voorgaande in de eerste plaats over de meer algemene en theoretische aspecten van de biografie, nu komen we toe aan de praktische beoefening van dit genre en aan de barrière die de schaarse bronnen opwerpen wanneer het om de levens van mensen uit de arbeidersklasse gaat. Zeker als het de onderste lagen van de arbeidersbevolking betreft, is er een grote vindingrijkheid voor nodig om met de schaarse, brokkelige en verspreide gegevens toch nog iets te doen. Zelfs waar het om vooraanstaande figuren uit de socialistische beweging van arbeidershuize gaat, beschikken we nog steeds slechts over een beperkt aantal ego-documenten en hoogstens over levensschetsen maar niet over biografieën. Wel van Troelstra (in hoofdzaak van zijn politieke leven), Saks, Quack, Sneevliet, Wijnkoop, Tak, Wibaut en vooral van kunstenaars zoals Gorter, Adama van Scheltema, Heyermans, Roland Holst, Berlage, Hahn en geleerden als Pannekoek en Bonger maar voor wat de arbeiders betreft een enkele. Biografieën van Jan Oudegeest en Jan van den Tempel ontbreken nog steeds. Alleen Willem Vliegen en Henri Polak hebben ondertussen een biograaf gevonden.
Een rol hierbij speelt dat Nederlandse intellectuelen, ook de socialistische, meer dan in de omliggende landen een afgesloten groep vormen. Dit maakte het aantrekkelijker voor intellectuelen over intellectuelen te schrijven. De arbeiders moeten het voorlopig in hoofdzaak met korte levensschetsen doen.

Noten

1. Jan Lucassen schreef namens de redactie aan Johan Frieswijk (17 maart 1980) dat deze niet bereid was diens levensschets van D.O. de Vries te plaatsen: 'De reden hiervan ligt in de aard van deze biografie (welke denk ik volgt uit de aard van de bestudeerde persoon). Zij biedt namelijk ons inziens onvoldoende mogelijkheden tot generalisering. Weest U er overigens van overtuigd dat wij blij zijn (als) deze biografie toch elders kan verschijnen: op basis van dit soort tijdrovend werk kan verder onderzoek naar de emancipatie van de arbeidersklasse plaats vinden.' In 1979 organiseerde de NVSG wel een 'dag' gewijd aan de biografie in de arbeidersbeweging maar de daar gehouden lezingen kwamen niet voor publicatie in het TvSG in aanmerking.
2. J.A.A. van Doorn en W.J. Hendrix, 'Ontsporing van het geweld. Over het Nederlands / Indisch / Indonesisch conflict'. Rotterdam 1970, p. 51.
3. D.V. Coornhert, 'Zedekunste dat is wellevenskunste'. Uitg. B. Becker. 1942, p. 156-157.
4. Marx en Engels, 'Werke', Band 35. Berlin 1967, p. 456.
5. Het gaat om een brief die Lenin op 24 december 1922 op zijn ziekbed aan het congres van de Bolsjewistische Partij schreef en waar hij op 26 december nog enkele passages aan toevoegde. Deze brief werd in de Sovjet-Unie pas in 1956 na de dood van Stalin openbaar gemaakt, maar was in het buitenland allang via Trotski bekend geworden.
6. Marx en Engels, 'Werke', Band 12. Berlin 1961, p. 3. Rede op 14 april 1856 te Londen: 'Dampf, Elektrizität und Spinnmaschine waren Revolutionäre von viel gefährlicherem Charakter als selbst die Bürger Barbès, Raspail und Blanqui.'
7. In 'Tristes tropiques' zegt Lévi-Strauss dat hij zelden een sociologisch of etnologisch probleem aanpakt zonder de 'Achttiende Brumaire' van Marx na te lezen. Het is niet van belang of Marx deze of gene ontwikkeling goed gezien heeft maar 'sous une forme qui me paraït décisive, Marx a enseigné que la science sociale ne se bâtit plus sur le plan des événements que la physique à partir des données de la sensibilité: le but est de construire un modèle, d'étudier ses propriétés et les différentes manières dont il réagit au laboratoire, pour appliquer ensuite ces observations à l'interprétation de se qui se passe empiriquement et qui peut fort éloigné des prévisions'. (p. 62)
8. Marx en Engels, 'Werke', Band 13, p. 616.
9. In: 'Vijftig jaar erflaters'. Rotterdam 1990, p.93-109.
10. Jos Perry zegt van de biografie die A. Brandenburg van Annie Romein schreef: Zij 'reduceert het politieke tot het persoonlijke, en versmalt het persoonlijke tot vaderbinding en moederhaat'. In: Socialisme en Democratie, 1989/3, p. 113.
11. Gepubliceerd in 'Biographische Blätter. Jahrbuch für lebensgeschichtliche Kunst und Literatur' en herdrukt in 'Bios', 1988/1.
12. In: 'Arbeidersleven in Nederland 1850-1914'. Nijmegen 1979, p. 21.
13. Idem, p. 29-30.
14. Alleen in enquêtes spreken vrouwen over het leven maar dit valt hun moeilijker dan mannen.
15. In: 'Uit het duister naar het licht! Betekenis en verloop van het genre vakbondsgedenkboeken'. In: W. van Agtmaal e.a. (red.), 'De vakbeweging jubileert'. Amsterdam 1986, p. 37-60.
16. 'Dertig jaar Biografisch woordenboek van het socialisme en de arbeidersbeweging in Nederland'. In: Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis, 1983, p. 370-396.
17. Dit biografisch woordenboek staat ook wel bekend als de 'smoelenbijbel', omdat de uitgever op het slimme idee kwam om zich bereid te verklaren van de 5.000 personen die opgenomen werden tegen betaling een foto te plaatsen. Op één of twee na waren allen ijdel genoeg op deze transactie in te gaan. Bovendien zullen bijna allen zich deze 'smoelenbijbel' aangeschaft hebben.
18. 'Met de strop om de nek'. Amsterdam 1948, p. 66.
19. 'Jaarboek voor de geschiedenis van socialisme en arbeidersbeweging in Nederland', 1976, p. 199.
20. 'Een halve eeuw. Gedenkboek van de ANMB 1886-1936'. 1936, p. 38-39.
21. Een groot deel van het februarinummer (15/1989, nr. 1) van het Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis is aan het biografische genre gewijd. Wie zou verwachten dat het grote onderzoeksproject van de NVSG, namelijk het BWSA, hierin aan een uitgebreide beschouwing en kritiek onderworpen wordt die de voortgang ten goede had kunnen komen, komt bedrogen uit. Het blijft bij een puur theoretische discussie tussen A.A. van de Braembussche en Chris Lorenz, geen van beiden beoefenaars van het biografische genre. De specifieke problemen van de biografie in de geschiedenis van de arbeidersbeweging komen niet aan de orde. Een theoretisch hoogstandje met een paar honderd voetnoten en verwijzingen naar honderden boeken. Maar misschien springen deze droogzwemmers nog eens in het water ...
22. In: 'Deutsche Geschichte vom Ausgange des Mittelalters; ein Leitfaden für Lehrende und Lernende' (1910). In: 'Gesammelte Schriften'. Band 5. Berlin 1977, p. 4.
23. 'Hamlet'. Vertaling Bert Voeten. Amsterdam 1960, p. 202.
24. 'Nederlands Kommunisme. Gebundelde opstellen'. Nijmegen 1982, p. 258.