Ger Harmsen, geschiedschrijver van de Nederlandse arbeidersbeweging

Ger Harmsen (1922) groeide op in een arbeidersgezin in crisistijd en werd volwassen tijdens de oorlog. Naast zijn baan op een chemische fabriek bood de jeugdbeweging hem de kans zich intellectueel te ontplooien. Aan de Nederlandse Jeugdbond voor Natuurstudie (NJN) hield Harmsen een levenslange passie voor mossen over. Bovendien ontwikkelde de NJN destijds een sociologische werkwijze om planten in onderling verband in kaart te brengen.
Na de oorlog stelde de Communistische Partij in Nederland Harmsen vanwege zijn intellectuele en didactische gaven aan als scholingsleider. De omgang met intellectuelen en kunstenaars als Theun de Vries en de schilder Chris Beekman bood hem gelegenheid zich verder te vormen. Tegelijk gaf de partij-ideologie de grenzen aan. Betrokkenheid bij wat in 1958 de Bruggroep werd, betekende een breuk met de partij maar liet zijn verbondenheid met de idealen van de arbeidersbeweging intact.
Zijn universitaire studies filosofie (bij H.J. Pos) en geschiedenis (bij Jacques Presser) culmineerden in de dissertatie Blauwe en Rode Jeugd (1961). Dit begin jaren zeventig enkele malen herdrukte standaardwerk behandelt de jeugdbeweging die bezield werd door geheelonthouding (blauw) en maatschappijverandering (rood). Het is Harmsens opus magnum. Zijn wijze van inventariseren was geïnspireerd door de eerder opgedane sociologische werkwijze en trachtte elke aan politiek-sociale bewegingen gekoppelde ideologie te vermijden. Het duurde enige tijd voor Harmsen, die als leraar in Zierikzee en Amsterdam werkte, een kans aan de universiteit kreeg. De sociaal-democratische hoogleraar nieuwste geschiedenis, Frits de Jong Edz., trok zich van weerstand tegen deze voormalige communist niets aan en haalde hem als medewerker naar de Universiteit van Amsterdam.

Voor mij was lezing van Harmsens boek over de communistische verzetsstrijder Daan Goulooze in 1969 aanleiding een werkcollege bij hem te volgen. Dit vergeleek het ontstaan van de studentenbeweging met die van de arbeidersbeweging. Na een jaar studie en een week durende bespreking van alle werkstukken in de zomer op de boerderij van Ger Harmsen in De Knipe besloten de meeste studenten het werkcollege nog een jaar voort te zetten. Deze omstandigheid is in het huidige universitaire bestel volstrekt ondenkbaar. Het college werd na twee jaar afgesloten, maar een - nog steeds bestaande - werkgroep zette de bespreking van literatuur en het in scripties en later dissertaties verrichte onderzoek voort. In Nijmegen en Groningen, waar Harmsen gastcolleges gaf, kwamen soortgelijke werkgroepen tot stand.
Harmsen was een inspirerende docent, die met zijn belangstelling voor socialisme en arbeidersbeweging de sociale geschiedenis vernieuwde. Zijn vaak herdrukte Inleiding tot de geschiedenis (1968) gaf helder aan hoe geschiedschrijving bedreven moest worden. Zijn filosofische werk, in het bijzonder over Hegel, Marx en de Frankfurter Schule, berustte op grondige kennis van het denken over maatschappelijke vooruitgang dat aan politiek-sociale bewegingen ten grondslag ligt. Geleidelijk aan begon de geschiedschrijving van de arbeidersbeweging - in zijn woorden: idee en beweging - vorm te krijgen in vaak met anderen geschreven overzichtswerken, waaronder Voor de bevrijding van de arbeid (1975) en Mens en werk (1980). Doordat de vakbeweging in de jaren zeventig radicaliseerde en het actievoeren en staken opnieuw uitvond, ontstond ook daar belangstelling voor het verleden. Harmsen en diverse studenten raakten betrokken bij de kaderscholing in de Industriebond van Arie Groenevelt. Intussen was Harmsen in 1973 door toedoen van de katholiek Bernard Delfgaauw hoogleraar dialectische filosofie aan de Rijksuniversiteit Groningen geworden.

Anders dan de Utrechtse hoogleraar sociale geschiedenis Theo van Tijn, die sterker in universitaire instellingen was ingebed, vormde Harmsen geen school. Wel bevorderde hij onder zijn sympathisanten een wijgevoel, onder meer in een door de SUN uitgegeven Jaarboek en later een Bulletin over de geschiedenis van socialisme en arbeidersbeweging. Harmsen was een rasverzamelaar. Zijn historisch materiaal stelde hij vrijgevig aan zijn studenten en promovendi ter beschikking. Aan uitgeverij SUN leverde hij belangeloos manuscripten en ideeën voor boeken aan. Hij genoot van polemiek en beoefende deze onder meer in het door de SUN uitgegeven theoretische tijdschrift Te Elfder Ure. Daarin waste hij radicale activisten met plezier de oren. In het Jaarboek arbeidersbeweging kruiste hij de degens met Van Tijn over diens marxistisch-structurele aanpak van sociale geschiedenis. In zijn levensverhaal Herfsttijloos (1993) klinkt dit polemische nog door.
Harmsens gedrevenheid en volharding kwamen tot uiting in het Biografisch Woordenboek van het Socialisme en de Arbeidersbeweging in Nederland (BWSA). Dit was in 1953 opgezet door Piet Meertens (bekend als meneer Beerta in de romancyclus Het Bureau van Voskuil), maar verscheen pas tussen 1986 en 2003 in negen delen. Ook niet-socialistische stromingen en verhoudingsgewijs veel vrouwen krijgen daarin aandacht. Harmsens fenomenale kennis van stromingen, opvattingen en personen droeg bij aan de evenwichtigheid van dit oorspronkelijk als hulpmiddel voor de studie van de arbeidersbeweging gedachte project. In werkelijkheid sluit het BWSA - inmiddels een drukbezochte website - een periode van sociale geschiedschrijving af, waarop Ger Harmsen als geen ander zijn stempel drukte.

Bob Reinalda

De hier gepubliceerde tekst is in licht gewijzigde vorm verschenen in De Volkskrant van 6 april 2005.