WICHMANN, Clara Gertrud

Clara Gertrud (Meijer-) Wichmann

(ook bekend onder de naam Meijer-Wichmann), theoretica van het syndicalisme en drijvende kracht van het Comité Misdaad en Straf, is geboren te Hamburg op 17 augustus 1885 en overleden te Den Haag op 15 februari 1922. Zij was de dochter van Carl Ernst Arthur Wichmann, hoogleraar in de mineralogie en geologie in Utrecht, en Johanna Therese Henriëtte Zeise, schrijfster. Op 27 mei 1921 trad zij in het huwelijk met Jonas Benjamin Meijer, dienstweigeraar en na haar dood tandarts, met wie zij een dochter kreeg.
Pseudoniem: Eumaios.

Wichmann werd geboren tijdens de zomervakantie van haar ouders, die zij sinds hun vertrek uit Duitsland jaarlijks doorbrachten bij familieleden in Hamburg. Zij ontwikkelde zich intellectueel snel in een besloten gezin. Zij had een hiërarchisch ingestelde vader met een positivistisch wereldbeeld en een moeder met een grote belangstelling voor literatuur, kunst en filosofie. Na haar HBS-examen in 1902 volgde zij de colleges van de hoogleraar in de wijsbegeerte G.J.P.J. Bolland en maakte door hem kennis met het werk van G.W.F. Hegel. Zij aanvaardde diens denken, maar verwierp de maatschappelijke conservatieve interpretatie ervan. De colleges van Bolland vergrootten haar belangstelling voor geschiedenis en filosofie. Van 1903 tot 1905 bereidde zij zich voor op het gymnasiaal staatsexamen, waarna zij rechten ging studeren in Utrecht. In 1907 werd zij tot praeses gekozen van de Utrechtsche Vrouwelijke Studenten Vereeniging. Zij speelde een belangrijke rol in de ontwikkeling van deze gezelligheidsvereniging naar een 'gemeenschap van jonge studeerende vrouwen' en publiceerde in het tijdschrift van de vereniging. In 1909 slaagde zij voor haar doctoraalexamen. In december 1912 sloot zij haar rechtenstudie cum laude af met de dissertatie Beschouwingen over de historische grondslagen der tegenwoordige omvorming van het strafbegrip (Leiden 1912; herdruk Nijmegen 1983).

Na haar promotie startte Wichmann een advocatenpraktijk in haar ouderlijk huis, die zij na enkele maanden weer opgaf. In oktober 1913 aanvaardde zij een tijdelijke baan als adjunct-directrice van de Amsterdamse School voor Maatschappelijk Werk. In maart 1914 vond zij een vaste betrekking bij het Centraal Bureau voor de Statistiek, waar zij zou blijven werken. Zij verhuisde van haar geliefde Utrecht naar Den Haag. Clara Wichmann kreeg bij de gerechtelijk-statistische afdeling, de zorg voor de criminologische statistiek toebedeeld. In 1916 werd zij chef van deze afdeling. Door haar onderzoek raakte zij er steeds meer van overtuigd dat criminaliteit een produkt is van bepaalde maatschappelijke verhoudingen. Haar opvattingen sloten aan bij de school van J.A.E. Lacassagne, die de sociologische richting in de criminologie vertegenwoordigde. Deze richting betwistte het recht van de staat tot straffen, omdat de staat zelf direct en indirect de voorwaarden voor criminaliteit schept. In 1919 was Wichmann een van de oprichters van het Comité van Actie tegen de bestaande opvattingen omtrent Misdaad en Straf (CMS), dat voornamelijk uit pacifisten en anti-militaristen bestond. Als lid van het CMS schreef zij in 1920 de beginselverklaring 'Tegen de bestaande opvattingen omtrent Misdaad en Straf' en de 'Stellingen' voor de oprichtingsvergadering, waar zij ook een lezing hield over 'Misdaad, straf en maatschappij'. Zij wenste geen hervorming, maar een totale omwenteling van het heersende misdaad-begrip en de gebruikelijke straffen. Zij ontleende in haar benadering van het strafrecht veel aan de opvoedingsleer van Maria Montessori.

In haar studietijd was Wichmann actief geworden in de vrouwenbeweging. In 1907 was zij betrokken bij de oprichting van de Utrechtse afdeling van de Nederlandsche Bond voor Vrouwenkiesrecht. Zij zorgde als bestuurslid voor een actieve afdeling, tot zij in 1911 de Bond verliet. Zij was betrokken bij de oprichting van een aantal tijdschriften, waaraan zij tevens bijdragen leverde en soms als redactielid haar medewerking verleende. Dit waren achtereenvolgens in 1911 De Vrouw in de XXe Eeuw (de redactie van de rubriek 'De Vrouw en de Geschiedenis en Sociologie'), in 1913 het Maandblad voor Vrouwenstudie (als uitvoerend redactielid) en in 1915 het maandblad Leven en Werken. Zij werkte mee aan de grote overzichtstentoonstelling 'De Vrouw 1813-1913' te Den Haag, waarvoor zij het Paviljoen der Statistieken en de afdeling Onderwijs grotendeels verzorgde, en een voordracht hield over 'Het vraagstuk der vrouwenstudie'. Zij schreef artikelen voor het Encyclopaedisch Handboek: De vrouw, de vrouwenbeweging en het vrouwenvraagstuk (Amsterdam Deel 1, 1914; Deel 2, 1918), waaraan zij als lid van de redactieraad meewerkte. Daarnaast voerde zij tot 1916 het secretariaat voor de Vereeniging tot Verbetering van den Maatschappelijken en den Rechtstoestand der Vrouw in Nederland. Tot 1916 was zij actief in en voor de vrouwenbeweging. Aanvankelijk lag het accent op het praktische werk zoals bestuursfuncties, later op het schrijven van artikelen. Zij schreef over de geschiedenis van het vrouwenvraagstuk en bracht het vrouwenleven in verband met de arbeid, de studie, de criminaliteit en de politiek. Wichmann kan gerekend worden tot de ethisch feministen. Het was haar niet alleen om uiterlijke gelijkstelling, zoals het verwerven van het kiesrecht te doen, maar vooral ook om de innerlijke groei naar vrijmaking van de vrouw.

In het voorjaar van 1916 was Wichmann betrokken bij de oprichting van de Internationale School voor Wijsbegeerte in Amersfoort. Zij aanvaardde een bestuursfunctie en heeft vijf cursussen verzorgd over de filosofie van de samenleving en over de theorie van het socialisme. Daarnaast was zij lid van de Vereeniging van Wijsbegeerte des Rechts en publiceerde in het Tijdschrift voor Wijsbegeerte. In de wintermaanden van 1916-1917 belandde zij, zoals zij het zelf noemde, 'op een dood punt'. Zij realiseerde zich dat zij er niet in slaagde te komen tot een daadwerkelijke politieke keuze. Het verdere verloop van de oorlog bracht uiteindelijk een belangrijke doorbraak in haar denken. Via de vrouwenvredesbeweging kwam zij in aanraking met de revolutionaire antimilitaristische beweging. Na 1917 raakte zij ervan overtuigd dat er in de menselijke samenleving waar zij naar op zoek was, geen plaats meer zou zijn voor een staatsapparaat in welke vorm dan ook. In juli 1917 gaf zij zich met enige reserve op als lid van de Bond van Christen-Socialisten (BCS). Haar beweegredenen daarvoor lagen in haar betrokkenheid bij het antimilitarisme, niet in het christendom als geloof. Ook werd zij lid van de Internationale Anti-Militaristische Vereeniging. Door Bart de Ligt leerde zij in 1917 de dienstweigeraar Jo Meijer kennen, met wie zij na enige tijd samengewoond te hebben in het huwelijk trad. Waarschijnlijk onder zijn invloed werd zij vegetariër. Onder leiding van De Ligt ontwikkelde de BCS zich van een instrument om in orthodox-protestantse kringen het socialisme te propageren tot een groep van revolutionair getinte antimilitaristen, die zich steeds nadrukkelijker en openlijker in anarchistische richting bewoog. Wichmann schreef diverse artikelen voor Opwaarts, het orgaan van de BCS. Rond 1918 kwam zij in contact met de Revolutionair Socialistische Vrouwenbond. In november 1920 kwam het echter tot een breuk in de BCS, die ondanks lijmpogingen van onder anderen Wichmann werd opgesplitst in een communistische en een onafhankelijke tak. Na enige aarzeling koos zij voor de onafhankelijken. De koerswijziging van de BCS hield echter geen stand en in 1919 bedankte zij met veel anderen voor het lidmaatschap om daarna de Bond van Revolutionair Socialistische Intellectueelen op te richten. In diezelfde tijd was zij actief voor het Comité Misdaad en Straf. Zij maakte kennis met G. Kapteyn-Muysken, die haar attendeerde op het werk van J.M. Guyau.

Op 6 februari 1920 plaatste Wichmann een artikel in Opwaarts, waarin zij de leden van de BCS opriep te komen tot een zelfstandige actie voor absolute afwijzing van elk wapengeweld als politiek middel. De oproep in het artikel ging uit van de groep rond J. Bommeljé en leidde op 8 mei 1920 tot de oprichting van de Bond van Religieuze Anarcho-Communisten (BRAC), waar Wichmann ook bij was betrokken. In het eerste nummer van De Vrije Communist, het orgaan van de BRAC, (8 mei 1920) gaat zij in haar artikel 'Over de beteekenis van het middel voor het doel' uitvoerig in op de betekenis van de door de BRAC gekozen geweldloze strijdwijze voor een anarchistische samenleving. Zij geloofde dat het de sociaal-economische ontwikkeling zelf was die het mogelijk maakte nieuwe geweldloze middelen te gebruiken in de bevrijdingsstrijd. Zeer interessant in dit verband was haar polemiek met H. Roland Holst in De Nieuwe Tijd en De Vrije Communist (1921). Zij koos uiteindelijk voor het syndicalisme, dat wil zeggen voor het wapen van de werkstaking en voor de individuele dienstweigering. In een serie van vier artikelen over 'De theorie van het syndicalisme' in de Nieuwe Amsterdammer van juni en juli 1920 verwoordde zij in een persoonlijke en tevens wetenschappelijke verantwoording van haar politieke keuze de grondslagen van het syndicalisme. Vanaf 1920 maakte zij deel uit van de redactie van de Nieuwe Amsterdammer.

Clara Wichmann overleed op 36-jarige leeftijd, enkele uren na de geboorte van haar dochtertje. Zij was een zeer bescheiden persoonlijkheid, die zich graag op de achtergrond hield. Zij vervulde een ondersteunende en inspirerende rol. Haar veelzijdige belangstelling leverde vele artikelen op, helder geschreven, vanuit een beschouwende levenshouding. Zij bracht het maatschappelijke én persoonlijke met elkaar in verband en zette dit vaak in een historisch perspectief. Zij verwierf vele vrienden die haar hoogstaande karakter waardeerden. Na haar dood zorgde Meijer voor het uitgeven van haar geschriften in boekvorm.

Archief: 

Archief C. Meijer Wichmann in IISG (Amsterdam; vgl. Campfens, 208) en bij H.C. Passchier-Meijer (Zeist).

Publicaties: 

Behalve de genoemde Mensch en maatschappij (Arnhem 1923; met bibliografie); Bevrijding (Arnhem 1924); Inleiding tot de philosophie der samenleving (Haarlem 1925); Misdaad, straf en maatschappij (Utrecht 1931); Vrouw en maatschappij (Utrecht 1936; herdruk Nijmegen 1978); Bevrijding. Een keuze uit het werk van Clara Meijer-Wichmann (Amsterdam 1979); Clara Wichmann (Utrecht 1985; herdenkingsbundel met 'Een keuze uit haar werk').

Literatuur: 

D. de Lange jr., 'Clara Wichmann' in: De Communistische Gids, 1922, 209-218; J.B. Meijer, 'Levensschets' in: Inleiding tot de philosophie der samenleving (Haarlem 1925) 5-76; B. de Ligt in: Bevrijding, juni 1931, 1-4; B. de Ligt, Clara Meijer-Wichmann als verdedigster der menschelijkheid (Amsterdam 1933); A. Storm in: Bevrijding, februari 1932; L. de Jong-Harmeijer in: Bevrijding, februari 1932; H. Roland Holst, 'Clara Meijer-Wichmann herdacht' in: De Gids, februari en maart 1932, 232-246 en 405-424; H. Roland Holst, Clara Meijer-Wichmann herdacht (Rotterdam 1932; deze tekst verscheen ook in: Vrouw en maatschappij, 11-54); P.J. Meertens in: De Vlam, 15.2.1947; W. Jong in: Vredesactie, januari/maart 1972, 1-2; P. Spigt in: Rekenschap, december 1974, 174-177; K. Pit, 'Een kleine biografie' in: Clara Wichmann (Utrecht 1985) 6-47; H. Ramaer e.a., Clara Wichmann (Moerkapelle 1985); S. Haakma, Clara Wichmann. Een herdenking (Utrecht 1989); T. Kraft van Ermel, Clara Wichmann (1885-1922). Een keuzebibliografie (Amsterdam 1993).

Portret: 

C.G. Wichmann in haar kamer in de Brigittenstraat 17, Utrecht, 1912, IISG.

Handtekening: 

Brief Wichmann aan Wiessing (red. Nieuwe Amsterdammer) dd. 4 juni 1919. Archief H.P.L. Wiessing, inv.nr. 117, IISG, Amsterdam.
 

Auteur: 
Mieke Rimmelzwaan
Oorspronkelijk gepubliceerd in: 
BWSA 2 (1987), p. 179-183
Laatst gewijzigd: 

16-7-2017 (beroep moeder toegevoegd)