RUPPERT, Marinus

Marinus Ruppert

christelijk vakbondsbestuurder en lid van de Raad van State, is geboren te Amsterdam op 1 september 1911 en overleden te Wassenaar op 27 februari 1992. Hij was de zoon van Johan Stephaan Ruppert, vakbondsbestuurder, en Maria Catharina Nijland. Op 25 mei 1939 trad hij in het huwelijk met Johanna Geertruida Alida Wilhelmina van Oort, met wie hij een dochter en zes zoons kreeg.

Ruppert groeide op als tweede van vier kinderen in een gemengd luthers-gereformeerd gezin. Als kind werd hij geplaagd door longaandoeningen. Die kwetsbaarheid speelde vermoedelijk een rol bij de keuze voor een carrière in de openlucht. Omdat een houtvestersopleiding te duur was werd het de tuinbouw. Nadat hij in 1927 het diploma Middelbaar Uitgebreid Lager Onderwijs (MULO)-B had behaald trad hij als leerling-knecht in dienst bij een tuinderij, eerst in Groenekan, in 1929 in Aalsmeer. Daar voltrok zich een proces van snel volwassen worden. In één in plaats van de gebruikelijke twee jaar voltooide hij naast zijn werk de tuindersopleiding aan de plaatselijke Rijks Tuinbouw Winterschool (RTW). De wil om zich te revancheren tegenover zijn vader was een belangrijke drijfveer geweest. In 1926 was hij er namelijk door speelsheid niet in geslaagd om net als zijn oudere broer de vierjarige MULO in drie jaar te doen. De RTW-opleiding wekte zijn niet meer aflatende studiezin op. Daarvan getuigen onder meer de lezingen en redevoeringen die hij in dezelfde tijd begon te houden voor de Nederlandsche Christelijke Landarbeidersbond (NCLB). Deze ademden duidelijk de invloed van het werk van A.S. Talma, J.R. Slotemaker de Bruïne, P.S. Gerbrandy en andere christelijk-sociale denkers. In de voetsporen van zijn vader, die penningmeester was van het CNV en die hij bewonderde, werd hij - amper achttien jaar oud - voorzitter van de Aalsmeerse afdeling van de NCLB.

In maart 1932 raakte Ruppert werkloos. Tegen de zin van zijn vader, die elke schijn van nepotisme wilde vermijden, drukte de secretaris-penningmeester van de NCLB, H. Oudekerk, door dat Ruppert bij de bond in dienst trad. Oudekerk kon de ambitieuze vrijgezel, die hij overal en 24 uur per dag kon inzetten, uitstekend gebruiken. Onder Oudekerk ontwikkelde Ruppert zich in enkele jaren door hard werken in alle uithoeken van het land tot een all-round vakbondsbestuurder. In de zomer van 1933 leidde hij als 22-jarige de eerste en enige echte staking van betekenis uit zijn carrière: een uiteindelijk verloren loonconflict in het door kerkelijke en sociale tegenstellingen verscheurde Zuidhollandse Zuidland. De ervaringen daar versterkten zijn afkeer van stakingen en zijn levenslange voorkeur voor arbitrage. Naast jongerenwerk, scholing, CAO-werk en propaganda ging hij zich toeleggen op het juridische bondswerk. Hij vormde zo de basis voor zijn grondige kennis van het arbeidsrecht en van het juridische vak in het algemeen. De treincoupé beschouwde hij als zijn rijdende studeerkamer. Veel plezier beleefde hij aan zijn schrijfwerk voor De Christelijke Landarbeider, omdat hij daarvoor eigen studie kon combineren met voorlichting aan leden en kader. Het liefst was hem zijn rubriek 'Sprokkelingen', waarin hij op vaak spottende wijze allerlei ontwikkelingen in politiek en samenleving hekelde en het wat hem betrof christelijk gelijk accentueerde. Voor J. Hilgenga, secretaris van de Nederlandsche Landarbeidersbond (NLAB) en Kamerlid voor de SDAP (volgens Ruppert de afkorting van 'Steeds Draaiend Altijd Pruttelend') was dat aanleiding om zich midden jaren dertig in een venijnige brochurestrijd met Ruppert te storten. Zijn belangrijkste publikaties bewaarde Ruppert echter voor Maarten Luther, het gestencilde maandblaadje van de kleine lutherse arbeidersmannenvereniging, waarvan hij van 1934 tot 1971 de drijvende kracht was. Wederom in navolging van zijn overtuigd lutherse vader, die in 1934 overleed, trachtte hij in diepgravende theologische beschouwingen zijn geloofsgenoten te inspireren tot luthers activisme en tot stellingname tegen onder meer het nationaal-socialisme. Vurig bestreed hij ook aantijgingen van prominente calvinistische theologen als zou Luthers twee-rijkenleer de weg hebben gebaand voor de nationaal-socialistische staatsverheerlijking.

In december 1940 koos de NCLB Ruppert eenstemmig tot opvolger van de uitgebluste voorzitter A. Siemons, voor wie hij al jaren functies waarnam. De doorslag bij de verkiezing gaf zijn optreden tegen defaitisme, antiorangisme en allerlei eenheidsstreven. Aan dit voorzitterschap kwam een einde toen op 25 juli 1941 de confessionele vakorganisaties werden gelijkgeschakeld. Dat NLAB-bestuurders als Hilgenga en G. Akkerman met graagte bereid bleken aan de liquidatie van de NCLB mee te werken was voor Ruppert een traumatische ervaring. Akkerman zou later verklaren dat persoonlijke rancune jegens Ruppert bij hen een belangrijke rol had gespeeld. Zijn antisocialistische optreden, maar vooral ook zijn groeiende invloed in de gehele agrarische sector, hadden zij niet kunnen verkroppen. Een wachtgeld en vervolgens pro forma-banen bij onder meer het Landbouw Economisch Instituut maakten het Ruppert mogelijk om illegaal full-time vakbondsactiviteiten te blijven ontplooien. Daarnaast nam hij als plaatsvervanger van de gearresteerde CNV-voorzitter A. Stapelkamp zitting in de door H. Colijn geïnitieerde en later door J. Schouten voorgezeten landelijke contactcommissie van de grote protestantse partijen en maatschappelijke organisaties. In beide kringen won hij snel aan gezag. De eerste maanden wijdde hij zich vooral aan de leegloop van de NCLB, die moest voorkomen dat de leden in nationaal-socialistische greep kwamen maar die moeizamer verliep dan hem lief was. Veel meer dan bij de meeste andere CNV-bonden het geval was hadden NCLB-leden zich laten overschrijven naar de NLAB.

In dezelfde tijd nam Ruppert samen met H.D. Louwes, de voorzitter van het Koninklijk Nederlandsch Landbouw Comité, het initiatief tot de besprekingen die na de bevrijding zouden leiden tot de oprichting van de Stichting voor de Landbouw, de voorloper van het Landbouwschap. Zijn belangrijkste succes was dat in die Stichting reeds economische medezeggenschap werd gerealiseerd. Als auctor intellectualis van het rapport Richtlijnen voor de Bedrijfsorganisatie, waarin het CNV zijn wensen voor de naoorlogse sociaal-economische orde ontvouwde, oefende hij ook invloed uit op de inbreng van Stapelkamp in het overleg dat in mei 1945 uitmondde in de oprichting van de Stichting van de Arbeid. Ruppert was het ook die nog tijdens de bezetting een scherpzinnig debat aanging met de invloedrijke calvinistische wijsgeer H. Dooyeweerd, die al in de jaren twintig de CNV-ideeën over medezeggenschap had aangevallen en die nu de visie van het vakverbond over de Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie (PBO) begon te bestrijden. Van februari tot mei 1945 leidde Ruppert als tijdelijk voorzitter in het al bevrijde zuiden het daar heropgerichte CNV. In de nacht van 9 op 10 februari was hij daarvoor bij Lage Zwaluwe door de linies geglipt. Op 14 juli 1947 koos het CNV Ruppert tot voorzitter, en niet W. Strijbis Pzn., de ruim twintig jaar oudere kandidaat van de behoudende vleugel. In confrontaties met Stapelkamp had Ruppert zich in de voorgaande jaren geprofileerd als de aanvoerder van de kritische oppositie, die het CNV wilde bevrijden van het gereformeerd-antirevolutionaire imago en die de beweging en het stagnerende christelijk-sociale denken nieuw leven wilde inblazen. In Vakbeweging en christelijke roeping. Geschiedenis, grondslag en idealen der christelijke vakbeweging (Utrecht 1946), dat hij zelf als zijn belangrijkste geschrift beschouwde, had hij verdedigd dat het CNV (opnieuw) een moderne, hervormingsgezinde, christelijke organisatie met een offensieve, missionaire taak voor de hele gemeenschap moest worden en niet een defensieve, geïsoleerde organisatie van protestanten moest blijven. Met forse kritiek op Colijn, het medezeggenschapsbeleid, het Kamerlidmaatschap van Stapelkamp en zelfs de Indonesië-politiek van de Anti-Revolutionaire Partij (ARP) had Ruppert zijn standpunt onderstreept.

Gedurende zijn twaalfjarige voorzitterschap drukte Ruppert een stempel op het CNV. Het waren in alle opzichten ook zijn produktiefste jaren. Onder zijn leiding won het CNV aan professionaliteit, dynamiek en zelfvertrouwen. Door het gezag dat hij verwierf in de Stichting van de Arbeid en de Sociaal-Economische Raad compenseerde hij enigszins de zwakke positie die het CNV in politiek opzicht had vanwege de geringe invloed van ARP en Christelijk Historische Unie (CHU). Een groot tegenstander toonde hij zich van de voortzetting van de geleide loonpolitiek, die hij fundamenteel in strijd achtte met de christelijke staats- en maatschappijleer. Veel aandacht besteedde Ruppert ook aan de kaderscholing, de oprichting van een kaderblad en aan het inschakelen van academici, terreinen waarop het CNV achterop was geraakt. Van belang in dit verband is zijn nauwe samenwerking met W.F. de Gaay Fortman, de geestverwante antirevolutionair met wie hij de kern van de denktank van het CNV ging vormen. Samen waren zij de grote pleitbezorgers van een derde christelijk sociaal congres, dat het protestantse sociale denken een beslissende impuls moest geven. Hun eis dat ook prominente protestantse 'doorbrekers' als A.A van Rhijn en J.J. Buskes moesten kunnen deelnemen riep echter zowel binnen als buiten het CNV zoveel weerstanden op dat in 1952 geen congres maar slechts een conferentie kon worden gehouden. Ruppert trachtte deze tegenvaller te compenseren met eigen publikaties en door hem geëntameerd commissiewerk van het CNV. Rupperts visie op de taak van het CNV beperkte zich niet tot Nederland. Als voorzitter van de Protestants Christelijke Arbeiders Internationale stak hij veel tijd en energie in het steunen van protestantse arbeidersorganisaties in het Scandinavische bruggehoofd Denemarken en in Zwitserland, en in de oprichting van protestantse vakbeweging in Indonesië, Nieuw-Guinea, Canada en vooral Duitsland. Alleen in Canada was van enig blijvend succes sprake.

Met de beginnende deconfessionalisering van het interconfessionele Internationaal Christelijk Vakverbond, waarvan hij vice-voorzitter was, toonde hij zich weinig gelukkig. Veel ophef veroorzaakte Rupperts optreden naar aanleiding van het Bisschoppelijk Mandement van 30 mei 1954. Terwijl zijn collega's uit de Katholieke Arbeiders Beweging uiterste terughoudendheid betrachtten verklaarde hij op 30 juni in zijn openingsrede voor het CNV congres over dit Mandement: 'Als ik er kritiek op zou hebben, dan zou dat zijn, dat er nog andere en m.i. sterkere motieven zijn voor het afraden van het lidmaatschap der socialistische vakbeweging.' Welbeschouwd was dit een gematigde variant op zijn gebruikelijke kritiek op NVV en socialisme. Maar het NVV greep zijn woorden aan om een daad te stellen en de door NVV en CNV toch al als steeds knellender ervaren samenwerking in de Raad van Vakcentralen op te zeggen. Informeel werd de samenwerking echter voortgezet. Op 21 september 1959 droeg Ruppert het voorzitterschap van het CNV over aan C. van Mastrigt, om lid te worden van de Raad van State. Tevens nam hij ontslag uit de Eerste Kamer, waarin hij vanaf 1956 het sociale gezicht van de ARP was geweest. Hoofdmotief om het CNV te verlaten was het groeiende verzet in de beweging tegen zijn dominante persoonlijkheid en bestuurlijk overwicht. Dit verzet stond niet los van het streven van grote bonden als de Christelijke Bedrijfsgroepen Centrale van zijn aartsrivaal C. van Baren om het terrein te heroveren dat ze na 1945 door de sociaal-economische centralisatie aan de vakcentrale waren kwijtgeraakt. Climax vormde het conflict dat sinds de zomer van 1959 woedde over het door Ruppert gewraakte maar door Van Baren gesteunde besluit van CNV-secretaris B. Roolvink om tot het confessioneel-liberale kabinet-De Quay toe te treden.

Na 1959 werd het stiller rond Ruppert. Zijn werk als staatsraad noopte tot terughoudendheid en werd bovendien gaandeweg veeleisender. Slechts een enkele keer trok hij in de jaren zestig de aandacht met uitlatingen over de noodzaak van nieuwe ondernemingsvormen en medezeggenschap. Zo was zijn opmerkelijke uitspraak in 1967, dat desnoods met stakingen medezeggenschap moest worden afgedwongen, voor het Financieel Dagblad aanleiding hem als spreekbuis van Nieuw Links in het CNV te kwalificeren. Ook zijn bezwaren tegen een fusie van het Nederlands Katholiek Vakverbond (NKV) en het CNV met het NVV - niet van CNV met NKV - bleven niet onopgemerkt. Tegenwicht tegen de conservatieve krachten in de ARP bood hij echter voornamelijk binnenskamers. Zijn werk als KLM-commissaris (1947-1983) verrichtte hij eveneens goeddeels in stilte. Het was echter wel van dien aard dat de KLM in 1983 een voorstel van de ondernemingsraad overnam en een Boeing 747 naar hem vernoemde. Ook de door hem geleide reorganisatie van de koninklijke hofhouding voltrok zich in alle stilte. In 1970 verleende de Vrije Universiteit te Amsterdam hem een eredoctoraat in de rechtswetenschap, De Gaay Fortman was zijn promotor. Ruppert zelf was van 1963 tot 1972 curator van de Rijksuniversiteit Utrecht en had een belangrijk aandeel in de nieuwbouw van deze universiteit.

Als informateur en medeformateur trad Ruppert in 1972-1973 nog eenmaal op de voorgrond. Samen met de PvdA'er J.A.W. Burger, de collega-staatsraad met wie hij in de jaren dertig in de Hoekse Waard nog strijd had geleverd toen deze als jong jurist daar de werkgevers diende, baande hij de weg voor het kabinet-Den Uyl-Van Agt. Gegeven de onmogelijkheid van een zuiver confessioneel kabinet en geplaatst voor de keuze tussen een kabinet met behoudende liberalen of veranderingsgezinde socialisten koos hij zelf voor het laatste. Ondanks zijn nooit aflatende kritiek op het socialisme had hij dat altijd gedaan. Kort daarop volgde de benoeming tot vice-president van de Raad van State, die onder zijn leiding wat taken en omvang betrof sterk zou groeien. In 1980 legde hij deze functie neer. De koningin benoemde hem toen tot minister van Staat. De laatste jaren van zijn leven, die gekenmerkt werden door een sterk afnemende gezondheid, wijdde hij aan studie van het lutheranisme. Twee boeken over thema's die hem sinds het begin van de jaren dertig hadden gefascineerd waren het resultaat: Luther en de boerenopstand (Kampen 1983), over Luthers rol in de boerenopstand van 1525, en Het rijk Gods en de wereld (Kampen 1987), over de lutherse twee-rijkenleer.

'Van tuindersknecht tot onderkoning' - zelf hield Ruppert niet van deze typering van zijn levensloop. Wat hem er in tegenstond was niet zozeer de feitelijke onjuistheid (hij besloot zijn loopbaan niet als vice-voorzitter van de Raad van State maar als minister van Staat) als wel de gewekte indruk dat hij een streber was geweest. Als overtuigd lutheraan wilde hij zijn leven louter zien als iets dat door God werd geleid. Bij Ruppert resulteerde dat besef in een authentieke, ongecompliceerde eenvoud. 'Een ongewone "gewone man"', oordeelde NRC-Handelsblad daags na zijn overlijden.

Archief: 

Archief M. Ruppert in Historisch Documentatiecentrum voor het Nederlands Protestantisme (Amsterdam).

Publicaties: 

Zie Bibliografie van dr Mr Ruppert (z.pl. z.j.).

Literatuur: 

R. Hagoort, Twintig eeuwen emancipatie (z.pI. 1964); G. Puchinger, Is de gereformeerde wereld veranderd? (Delft 1966) 229-255; K. Dijkstra, Beweging in beweging (Utrecht 1979); 'Mijn hart ligt bij het CNV' in: De Gids, 12.11.1979; B. van Duyn, K. Waagmeester, 'Gesprek met Marinus Ruppert' in: Hervormd Nederland, 27.9.1980; D. Bosscher, Om de erfenis van Colijn (Alphen aan den Rijn 1980); K. Bastianen, 'Ruppert maakte kabinet-Den Uyl mogelijk' in: de Volkskrant, 28.2.1992; W. Breedveld, 'Tuindersjongen werd onderkoning' in: Trouw, 28.2.1992; J. de Bruijn, P.E. Werkman, Van tuindersknecht tot onderkoning. Biografie van Marinus Ruppert. Deel 1. De jaren 1911-1947 (Hilversum 2001).

Portret: 

M. Ruppert, IISG (Amsterdam)

Handtekening: 

Huwelijksakte van Ruppert/Van Oort dd 25 mei 1939. Akte 575, akteplaats Utrecht. Als bruidegom.

Auteur: 
Paul E. Werkman
Oorspronkelijk gepubliceerd in: 
BWSA 6 (1995), p. 188-192
Laatst gewijzigd: 

03-03-2023 (huwelijksdatum en voornamen echtgenote gecorrigeerd)