LEUSINK, Andries

Andries Leusink

bestuurder en geschiedschrijver van de Algemeene Nederlandsche Bouwarbeidersbond, is geboren te Oldebroek op 5 november 1884 en overleden te Amsterdam op 22 augustus 1973. Hij was de zoon van Hendrik Leusink, dagloner en opperman, en Geesje Westera. Op 5 maart 1908 trad hij in het huwelijk met Jennigje Sellies, naaister, met wie hij twee zoons kreeg. Dit huwelijk eindigde met haar overlijden op 9 februari 1967.

Leusink groeide op in armoedige omstandigheden. Hij was het tweede kind in een christelijk gezin met drie zoons en drie dochters. Toen hij zes jaar was, verhuisde het gezin naar Zwolle, waar zijn vader, die eerst dagloner was, als opperman de kost verdiende. Ook Andries leek voorbestemd voor het bouwvak. Op zijn twaalfde begon hij te werken als krullenjongen en ontwikkelde zich tot een eerste klas timmermanuitvoerder. In 1906 werd hij lid en afdelingsbestuurder van de Algemeene Nederlandsche Timmerliedenbond (ANTB). Hoewel Leusink lid van de SDAP was - hij vertegenwoordigde deze partij in de Zwolse gemeenteraad - brak hij niet met zijn christelijke achtergrond. Zijn twee zoons werden beiden Nederlands-hervormd gedoopt.

Op 15 maart 1920 kwam Leusink als bezoldigd bestuurder in dienst van de Algemeene Nederlandsche Bouwarbeidersbond (ANB). Het was voor hem een moeilijke beslissing het timmermansvak vaarwel te zeggen. Zijn beroep bood hem goede vooruitzichten en hij koesterde bovendien enige scepsis jegens zijn nieuwe werkgever. De ANB was een nog prille creatie. Deze was op 1 januari 1920 ontstaan uit een fusie van de ANTB en de Centrale Bond van Bouwvakarbeiders, die in hoofdzaak metselaars en opperlieden, maar ook ongeschoolde grondarbeiders organiseerde. Een beroepsgroep als de laatstgenoemde hoorde volgens de goed geschoolde ambachtsman Leusink niet thuis in een bond voor bouwarbeiders. Zijn leven lang zou hij het bondslidmaatschap als 'een acte van bekwaamheid' blijven zien. Ondanks zijn bedenkingen aanvaardde hij op 35-jarige leeftijd een functie als districtsbestuurder in het district Gelderland-Overijssel. Vijf jaar later, in 1925, onderging zijn werkterrein een flinke uitbreiding. Hem werd tevens de provincie Friesland toevertrouwd, voor een niet-Fries geen sinecure. Friesland kende jarenlang een eigen Friese Timmerliedenbond, die zich pas na veel moeite bij de ANTB had aangesloten. Het experiment slaagde. De Friezen erkenden 'den goedmoedigen Sallandiaan' als een bestuurder van formaat, die vijf jaar lang met vaste hand leiding gaf aan vele provinciale en plaatselijke acties. Als districtsbestuurder was Leusink sterk betrokken bij het ontwikkelingswerk ten behoeve van het bondskader en bij de vaktechnische scholing van de leden. Ook genoot hij een reputatie als deskundig woordvoerder in arbitragecommissies voor geschillen inzake collectieve arbeidsovereenkomsten. In 1934 werd Leusink door het bondscongres in een functie gekozen, waarin hij naast zijn bestuurderstalent ook een tweede gave mocht etaleren, die van zijn schrijverschap. Hij werd tweede secretaris van het bondsbestuur benevens redacteur van het bondsblad De Bouwer en verhuisde naar Amsterdam. Tot 1938 bleef hij zijn nieuwe taken combineren met het districtsbestuurderswerk. Door zijn collega's werd Leusink gewaardeerd als een beminnelijk en terzake kundig mens, geen scherpslijper, maar een man van constructief overleg. De juistheid van deze karakteristiek demonstreerde Leusink zelf, toen hij bij zijn afscheid in 1946 zei: 'De functie van bondsbestuurder brengt met zich mede, dat men zitting moet nemen in tal van commissies, besturen enz. Men komt dan in aanraking met mensen uit andere kringen. Juist hierdoor blijkt hoe veel er veranderd is, sinds wij de grondslag van de organisatie legden. Voorheen vijandigheid, koele en vaak hooghartige afwijzing; thans volledige erkenning, samenwerking in het belang van het bedrijf, de uitvoering van de sociale verzekering, enz. en waardering voor elkanders beginselen en standpunt.'

Even leek het erop dat de oorlogsepisode een smet op de conduitestaat van Leusink zou werpen. Toen zijn collega-redacteur J .W. van Achterbergh in 1940 door de Duitsers gearresteerd werd, zette Leusink de redactie van het blad tot het einde in april 1942 in zijn eentje voort. Na de bevrijding werden bij de Ereraad van het NVV enkele klachten ingediend aan het adres van Leusink. Hij zou in zijn artikelen te fors stelling hebben genomen tegen enkele illegale bladen, was ten onrechte voortgegaan met propagandawerk en had ten slotte scherpe afkeuring uitgesproken over hen, die tijdens de bezetting voor hun ANB lidmaatschap bedankt hadden. De Ereraad keurde Leusinks beleid af, maar verbond hieraan geen consequenties voor een eventuele herbenoeming tot bestuurder. Zijn eigen bondsraad billijkte in oktober 1945 zijn houding in de bezettingsjaren. Na zijn pensionering in 1946 schreef Leusink het boek Op hechte fundamenten (Amsterdam 1950), een ruim 350 pagina's tellende geschiedenis van de ANB, waarin hij tevens het hele mozaïek behandelt van beroepsorganisaties bonden voor timmerlieden, schilders, stucadoors, steenhouwers en stratenmakers die aan de ANB voorafgingen. Het is een onmisbare bron voor een ieder die zich interesseert voor de geschiedenis van de bouwarbeiders.

Literatuur: 

Uitspraken Ereraad N.V.V. (z.pl. z.j.) 45-46; De Bouwer, 11.7.1946; H. Righart, J. Ramakers, Steigers weg! (Baarn 1982).

Portret: 

A. Leusink, uit: Verslag van de Algemene Ned. Bouwarbeidersbond 1946-1948, 6

Handtekening: 

Huwelijksakte van Leusink/Sellies dd. 5 maart 1908. Archief 0123, reg 15422, akte 12, akteplaats Zwollerkerspel. Als bruidegom.

Auteur: 
Hans Righart
Oorspronkelijk gepubliceerd in: 
BWSA 3 (1988), p. 118-120
Laatst gewijzigd: 

25-06-2018 (beroep en overlijden echtgenote en verhuizing naar Amsterdam toegevoegd)