VLEKKE, Jan Frederik

J.F. Vlekke

sociaal voelend werkgever en drankbestrijder, is geboren te Steenbergen op 20 maart 1849 en overleden te Stampersgat, gemeente Oud en Nieuw Gastel op 15 mei 1903. Hij was de zoon van Andreas Frederik Vlekke, schippersknecht, en Anna Maria van Biesen, dienstmeid. Op 14 januari 1875 trad hij in het huwelijk met Maria Anna van Sprundel, met wie hij drie dochters en twee zoons kreeg. Na haar overlijden (op 10 januari 1889) hertrouwde hij op 22 mei 1890 met Maria Cornelia Braun, met wie hij een dochter en vier zoons kreeg.
In het geboorteregister werd zijn familienaam, evenals die van zijn vader, ingeschreven als Flekken. Op zijn verzoek werd deze naam bij vonnis van de rechtbank van Breda op 24 november 1874 gerectificeerd in Vlekke.

Vlekke werd als eerste kind geboren, een maand nadat zijn ouders waren getrouwd. Na de geboorte kwam zijn vader, die op dat moment geen beroep uitoefende, in het schippersvak terecht, waarschijnlijk in dienst van zijn schoonvader. Kort na de geboorte van hun zoon in het naburige Steenbergen keerden de ouders terug naar Oud-Vossemeer. Van daaruit bezocht Vlekke later de openbare kweekschool in Middelburg, waar hij als onbemiddelde katholieke jongen kon doorleren. Op 1 juli 1867 werd hij benoemd tot onderwijzer aan de lagere school te Oud Gastel. Om zijn inkomen aan te vullen werkte hij na schooltijd op het kantoor van de in 1866 opgerichte Gastelsche Beetwortelsuikerfabriek. In 1873 aanvaardde hij een volledige betrekking als boekhouder bij deze suikerfabriek, een baan met betere financiële vooruitzichten. In 1881 besloot een ruime meerderheid van de aandeelhouders de 32-jarige Vlekke aan te wijzen als opvolger van de stichter van de fabriek, voormalig dorpsarts J.J. van Sprangh. Naast zijn leiderschapskwaliteiten en bewezen deskundigheid speelde mee dat Vlekke’s sociale positie in 1875 sterk was verbeterd doordat hij trouwde met een vermogende boerendochter die na een kortstondig eerste huwelijk weduwe was geworden. Sindsdien speelde Vlekke een vooraanstaande rol in het plaatselijke verenigingsleven. Vanaf 1885 was hij ook lid van de gemeenteraad. Met toestemming van de commissarissen van de Gastelsche en op speciaal verzoek  van de aandeelhouders van St. Antoine, de andere grote suikerfabriek in Oud Gastel, aanvaardde Vlekke in 1892 een tweede directeurschap. Hij voerde bij St. Antoine een succesvolle sanering uit en bracht ook dat bedrijf tot grote bloei. 

Vlekke ontpopte zich als pionier van de suikerindustrie die zich vanaf 1870 sterk zou ontwikkelen op de kleigrond in het zuidwesten van Nederland. Door goed ondernemerschap slaagde hij erin een groot bedrijf op te bouwen dat de kapitaalverschaffers hoge rendementen opleverde: tussen 1881 en 1889 een jaarlijks dividend van gemiddeld 18 procent. Daarna nam het gemiddelde nog toe met als uitschieter het campagnejaar 1893-1894 met een dividend van bijna 40 procent. Tot aan de Eerste Wereldoorlog was er in Noordwest Brabant geen andere industrie dan de suikerindustrie. In de herfst, de campagnetijd, werd het vaste personeel versterkt met een vier- of vijfvoud aan losse landarbeiders. Bij zijn fabrieken werkten dan tussen de 1200 en 1500 mensen. Daarnaast sloot hij jaarlijks leverancierscontracten af met 1300 bietentelers. Vlekke stimuleerde het aanbod van bieten met een hoog suikergehalte door de uitgave van een speciaal tijdschrift, de inrichting van moderne laboratoria voor het nemen van monsters en de ontwikkeling van het ‘participatiecontract’. Dat laatste hield in dat niet het gewicht van de bieten de grondslag vormde voor de uitbetaling aan de boeren, zoals tot dan gebruikelijk, maar het suikergehalte, aangevuld met een aandeel in de winst van het komende boekjaar. Deze regeling liep vooruit op de oprichting van coöperatieve suikerfabrieken na 1899, waarmee hij een brug sloeg naar de boeren, die door de fabrikanten voortdurend onder druk werden gezet om hun bieten tegen een zo laag mogelijke prijs te verkopen. Omdat de afzet van ruwsuiker aan de raffinaderijen min of meer gegarandeerd was, beconcurreerden fabrikanten elkaar vooral op de grondstoffenmarkt. Het participatiecontract leverde Vlekke een grotere aanvoer van bieten op met een hoger suikergehalte. In vergelijking met gelijksoortige bedrijven was het loonniveau bij Vlekke relatief hoog om ervaren krachten vast te houden. Losse arbeiders werkten in de campagnetijd tegen stukloon. Lonen van 15 gulden per week waren dan geen uitzondering, wat veel meer was dan het normale loonniveau. Vlekke besteedde veel aandacht aan veiligheid en hygiëne in de fabriek en richtte een badgelegenheid in en twee schaftlokalen waar ’s middags gratis koffie werd geschonken.

Het economische succes bood Vlekke voldoende ruimte om gunstige sociale regelingen te treffen voor zijn personeel, zoals een coöperatieve inkoopvereniging voor kolen en graan in 1888. Mogelijk pleitte hij eerder voor sociale bedrijfsvoering, maar pas toen kreeg hij daarvoor toestemming van zijn commissarissen. Vlekke’s houding tegenover zijn werklieden werd vooral bepaald door zijn omgang met hen, ingegeven door zijn eenvoudige afkomst en onderwijsachtergrond. Hij probeerde zijn werknemers niet alleen economisch en sociaal, maar ook geestelijk en cultureel op een hoger plan te tillen. De werkgever moest meeleven met het familieleven van zijn arbeiders en ‘het vermaak van de werkman veredelen’. Van de bisschop van Breda kreeg hij gedaan dat het dorpje Stampersgat in het noorden van de gemeente, waar zijn fabrieken waren gevestigd, een zelfstandige parochie werd met een eigen kerk. Hij zorgde ook voor zinvolle en aangename vrijetijdsbesteding: een leenbibliotheek, een zangvereniging, toneelvoorstellingen in de bedrijfskantine, een fanfare en zelfs een fietsclub. In navolging van de Delftse fabrikant J.C. van Marken stichtte Vlekke in 1889 een eigen fabriekskrant, De Kleine Courant gewijd aan de belangen van het personeel der Gastelsche Beetwortelsuikerfabriek, vanaf 1892 aangevuld met: en der Beetwortelsuikerfabriek St. Antoine. Hij redigeerde dit weekblad zelf en schreef het regelmatig vol. Geboortes en overlijdensberichten vormden vaste rubrieken naast onderwerpen als kinder- en vrouwenarbeid, het coöperatiewezen, de leerplicht, wederzijdse verplichtingen van werkgevers en werknemers, nieuwe suikerwetgeving, 1 mei, het gehaltecontract en de zondagsrust. In 1892 schreef Vlekke negatief over ‘Sociaal democratische zendelingen’ na het eerste bezoek van een drietal propagandisten van de Sociaal-Democratische Bond aan Oud Gastel.

In het allereerste nummer van De Kleine Courant deelde Vlekke mee dat de commissarissen hem toestemming hadden gegeven een pensioenfonds op te zetten. Dit fonds ging eind 1889 van start. De regeling werd een aantal keer aangepast, maar hield uiteindelijk in dat een inleg van 25 cent per week recht gaf op een pensioen van vijf gulden vanaf de leeftijd van 65 jaar. In 1890 sloot de fabriek een collectieve verzekering af voor al het personeel tegen invaliditeit en ongelukken, ook als die buiten de uitoefening van het beroep waren overkomen. In 1893 werd in onderling overleg met het personeel van de Gastelsche en St. Antoine een ziekenfonds opgericht. Een zieke werknemer zou gedurende 26 weken het volle loon uitgekeerd krijgen. Het jaar daarop volgde een weduwefonds, ook in onderling overleg. De uitkering daaruit bedroeg maximaal zes gulden per week, de helft voor de weduwe en de helft voor de kinderen. Het zieken- en weduwefonds werd gefinancierd uit een eigen bijdrage van twee procent van het loon; vrouwen en jongeren beneden 18 jaar betaalden minder. De fabriek stortte hetzelfde bedrag in het fonds en zuiverde  eventuele verliezen aan. Deelneming aan de fondsen voor pensioengerechtigden, zieken en weduwen werd in 1896 verplicht voor het vaste personeel. Intussen was in 1891 ook een fabrieksspaarkas ingesteld met een rente van vier procent, tegenover 2,64 procent bij de Rijkspostspaarbank. In 1899 richtte Vlekke voor zijn personeel de bouwvereniging Eigen Haard op. Ieder kon voor zichzelf een eigen huis laten bouwen tegen gunstige voorwaarden, een coöperatieve financieringsregeling. De jaarlijkse aflossing bedroeg vijf procent van de bouwkosten. Als die waren terugbetaald, in de regel na ongeveer 15 jaar, kregen de werknemers de woningen in eigendom.

Na het verschijnen van de encycliek Rerum Novarum in 1891, waarin paus Leo XIII de sociale leer van de katholieke kerk ontvouwde, voerde Vlekke in overleg met zijn personeel een ‘minimum werkmansloon’ in dat genoeg was om te voorzien in de behoefte van de arbeider, zijn vrouw en zijn kinderen: de door de encycliek gesuggereerde ethische beloningsnorm. Vlekke baseerde zijn familieloon op een gezin met vijf kinderen. Na enige versoepelingen van het censuskiesrecht was in 1901 het voltallige mannelijke personeel van Vlekke van 25 jaar of ouder kiesgerechtigd. In Oud Gastel was dit toen 65 procent, in heel Noord Brabant 49,4 procent. Vlekke hield zich aan de destijds  in de suikerindustrie gebruikelijke arbeidstijd van tien uur per dag. Hij vond de achturige werkdag waar socialisten voor pleitten een illusie en stelde dat zijn werknemers in dat geval voor de overige uren elders werk zouden zoeken om hun inkomen aan te vullen. In 1898 slaagde Vlekke er wel in door invoering van een drieploegenstelsel de arbeidsduur van het zware werk bij de centrifuges te verkorten tot acht uur. Buiten de campagne werd op zondag niet gewerkt en tijdens de campagne zo kort mogelijk. Vlekke had niet meer of minder vrouwen en jongens in dienst dan andere suikerfabrikanten. Wel besloot hij niemand meer in vaste dienst aan te nemen die jonger was dan 21 jaar en geen getuigschrift van een schoolhoofd kon overleggen dat hij minstens vijf klassen doorlopen had. Hij keerde zich daarmee tegen het gebruik meisjes en jongens van school te halen als ze op 11-jarige leeftijd de heilige communie hadden gedaan.

Het Reglement van Arbeid van Vlekke’s fabrieken bepaalde dat arbeidszaken in overleg met de belanghebbenden zouden worden geregeld. Daarvoor werd een door het personeel samengestelde ‘arbeidsraad’ in het leven geroepen. Het vroegste gedrukte arbeidsreglement dat is teruggevonden dateert van 1896. De agenda van deze raad moest vooraf ter goedkeuring worden voorgelegd aan de directeur, die ook als voorzitter fungeerde. Vlekke liet zich hierbij inspireren door liberale werkgevers als Van Marken en D.W. Stork, maar met zijn ideaalbeeld van de Middeleeuwse gilden en de encycliek van 1891. Hij pleitte voor een sterke vakvereniging die niet beheerst werd door klassenstrijd of persoonlijk gewin, maar door christelijke waarden. Door bemiddeling van de vakvereniging zou de verbroken familieband tussen patroon en werkman weer aan elkaar kunnen worden geknoopt. Uit ervaring wist Vlekke dat werknemers vooral hun eigen aangelegenheden wilden besturen en op ongedwongen wijze voor hun mening wilden uitkomen. De vakvereniging diende volgens hem uit te gaan van de arbeider zelf en was ook in het belang van goedgezinde werkgevers. In 1899 verdedigde hij een werkstaking van Rijnschippers met de stelling dat goed werkgeverschap niet onmogelijk moest worden gemaakt door concurrenten die hun werklieden slecht behandelden. Als volgzaam katholiek keerde hij zich wel tegen arbeidersorganisaties zonder geestelijke adviseur en tegen de afvallige Belgische priester Adolf Daens.

Nationale bekendheid als modelwerkgever kreeg Vlekke in het midden van de jaren negentig door toedoen van Van Marken en diens buitenechtelijke en later in zijn eigen gezin opgenomen zoon J.C. Eringaard, die in 1896 promoveerde op de arbeidsvoorwaarden en sociale voorzieningen in de fabrieken van sociaal voelende werkgevers als Vlekke. De priester en pionier van de katholieke arbeidersbeweging Alphons Ariëns slaagde er in 1898 in Vlekke te strikken voor de landelijke katholieke actie voor drankbestrijding. In oktober was Vlekke een van de sprekers op het eerste katholieke drankbestrijdingcongres in Utrecht. Het gemeenschappelijke optreden op dit congres zou katholiek Nederland een nieuw besef van kracht geven en het aangrijpingspunt vormen voor veel bredere katholieke sociale actie in het hele land. Met zijn krachtige stem, humor en heldere taal ontpopte Vlekke zich als een charismatisch spreker die het ene na het andere praktijkvoorbeeld uit zijn mouw wist te schudden. De zuivering van sociale misstanden beschouwde hij in feite als de beste drankbestrijding. Het was volgens hem ook een morele plicht van een werkgever zich persoonlijk te bemoeien met het drankgebruik van de werkman. Zelf was Vlekke geen geheelonthouder, maar hij had wel een grote afkeer van jenever. Al in 1891 had hij het gebruik daarvan verboden in zijn fabriek. Bij de oprichting van de landelijke katholieke drankbestrijdingorganisatie Sobriëtas in 1899 werd Vlekke actief lid van het vierkoppige dagelijks bestuur onder voorzitter Charles Ruys de Beerenbrouck, de latere minister-president.

Ariëns hoopte dat Vlekke een pioniersrol zou kunnen vervullen in het conservatieve bisdom Breda, waar arbeidersorganisaties moeizaam van de grond kwamen, of actief zou worden in de regionale of landelijke politiek. Dat laatste kon Vlekke niet rijmen met zijn functie als directeur. Sociale actie lag hem beter. In 1899 werd hij lid van het dagelijks bestuur van het Centraal Bureau voor Sociale Adviezen, een initiatief van de progressieve liberaal Arnold Kerdijk. Het jaar daarop ontwierp hij voor de onderwijsbond in het bisdom Breda een spaar- en voorschotkas die de grondslag zou vormen voor een steunfonds om tijdelijke werkloosheid op te vangen. Vanaf het begin was Vlekke ook betrokken bij de Klarenbeekse Club, een gezelschap van vooruitstrevende en overwegend jongere katholieke geestelijken en leken rondom de priester en historicus Gisbert Brom, hoofdredacteur van katholiek dagblad Het Centrum. Tot deze informele groep, die actief was tussen 1899 en 1909, behoorden onder meer de priesters Ariëns en Henri Poels en de latere politici Ruys de Beerenbrouck en P.J.M. Aalberse. Het ging hen in de eerste plaats om katholieke herleving en emancipatie, maar daarbij werd ook gepleit voor arbeiderspensioenen, leerplicht, arbeidswetgeving en ‘christelijke democratie’: het sociale streven het volk op te heffen door bijvoorbeeld corporatisme en wetgeving, conform de katholieke leer, duidelijk te onderscheiden van ‘politieke democratie’. Vanaf 1899 publiceerde Vlekke regelmatig artikelen over sociale onderwerpen in Het Centrum. Vanaf dat jaar nam hij steeds meer hooi op zijn vork, naast het drukke bestaan als fabrieksdirecteur. Zijn reputatie als redenaar was gevestigd sinds 1898. Hij sloeg veel uitnodigingen om te spreken af, maar niet alle. Vlekke was in het voorjaar van 1903 nauw betrokken bij de organisatie van de eerste katholiekendag in het bisdom Breda, maar de dag zelf maakte hij niet meer mee. Hij werd getroffen door een beroerte en stierf in mei 1903 op 54-jarige leeftijd.    

Vlekke wordt vaak in een adem genoemd met sociaal voelende generatiegenoten als Willem Hovy (1840-1915), Stork (1855-1928) en Van Marken (1845-1906). Belangrijke verschillen waren dat Vlekke van lage komaf was en katholiek, en dat hij geen hogere technische opleiding had gevolgd. Vlekke was een selfmade man die in vergelijking met de andere drie meer rekening moest houden met zijn kapitaalverstrekkers. Hij voerde royalere sociale regelingen in dan de protestantse bierbrouwer Hovy. In vergelijking met machinefabrikant Stork was Vlekke minder afkerig van een grotere invloed voor vakverenigingen. Vlekke kopieerde verschillende ideeën en opvattingen van Van Marken (de weekkrant, fabrieksraad, woningbouw voor arbeiders en verbruikscoöperaties) maar anders dan Van Marken speelde hij geen prominente rol in het nationale debat over de sociale kwestie en had hij weinig sympathie voor socialisten. Vlekke overleed als eerste van de vier, voordat hij alle verwachtingen kon inlossen die men in katholieke kringen van hem had. Na zijn plotselinge overlijden hield De Kleine Courant op te bestaan, werden de directies van de Gastelsche en St. Antoine weer gescheiden en ging men snel over tot liquidatie van zowel het pensioenfonds als het zieken- en weduwefonds. Wat restte waren twee grote fabrieken, een kerk, enkele arbeidershuizen en een goede sociale reputatie.

Archief: 

Collectie J.F. Vlekke, Gemeentearchief Roosendaal.

Publicaties: 

De Kleine Courant, gewijd aan de belangen van het personeel der Gastelsche Beetwortelsuikerfabriek en der Beetwortelsuikerfabriek St. Antoine, jaargangen 1-15, 1889-1903 (redactie); Sociale quaestie en drankbestrijding. Rede uitgesproken te Deventer den 20 Maart 1899 (Deventer 1899); Sociale opstellen. Eene bloemlezing. Met eene voorrede van pater J. de Langen-Wendels, Ord.Praed. (Roermond 1901).

Literatuur: 

J.C. Eringaard, Holländische Musterstätten. Persönliche Fürsorge von Arbeitgebern für ihre Geschäftsangehorigen (Delft 1896); G. Brom, Alfons Ariëns, twee delen (Amsterdam 1941); F.J.H.M. van der Ven, Jan Frederik Vlekke 1849-1903. Een pionier der sociale ondernemingspolitiek in Noord-Brabant (Tilburg 1947); Th. Nijman, ‘Jan Frederik Vlekke 1849-1903. Pionier der sociale ondernemingspolitiek’ in: Brabantia: tweemaandelijks tijdschrift van het Provinciaal Genootschap van Kunsten en Wetenschappen in Noord Brabant en de Stichting Brabantia Nostra, 5e jrg., 1956, 166-176; J.G.L. Theunisse, Jan Frederik Vlekke 1849-1903. Ethiek en rentabiliteit in een ondernemersleven (Tilburg 1966); M. Bakker, Ondernemerschap en vernieuwing. De Nederlandse bietsuikerindustrie 1858-1919 (Amsterdam 1989); J. van Meeuwen, Lijden aan eenheid. Katholieke arbeiders op zoek naar hun politiek recht (1897-1929) (Hilversum 1998); J.G.L. Theunisse, ‘Herdenking 100e sterfdag J.F. Vlekke 1-4-2003’ in: Jaarboek 2003 Heemkundekring “Het Land van Gastel” (Oud Gastel 2003) 92-107.

Portret: 

Collectie J.F. Vlekke, Gemeentearchief Roosendaal, inv.nr. 24

Handtekening: 

Huwelijksakte van Vlekke/Van Sprundel dd 14 januari 1875. Arch 50, reg 2661, akte 1; akteplaats Oud en Nieuw Gastel. Als bruidegom.

Auteur: 
Johan van Merriënboer
Oorspronkelijk gepubliceerd in: 
BWSA online (2015)