SCHAIK, Johannes Gerardus van

Johannes Gerardus van Schaik

(roepnaam: Jan), geestelijk adviseur van het R.K. Werkliedenverbond in Nederland, is geboren te Vinkeveen en Waverveen op 12 februari 1871 en overleden te Amersfoort op 17 mei 1956. Hij was de zoon van Cornelis van Schaik, kastelein, en Maria Cornelia van Bijlevelt.

Van Schaik werd geboren als vijfde kind. De eerste vier kinderen overleden allen zeer jong. Na hem kwamen nog tien kinderen, van wie er zes in leven bleven. Vier zoons in het godvruchtige gezin werden priester. Van Schaiks vader, waard van de Vinkeveense Stadsherberg, bracht Jan van Schaik al vroeg in aanraking met de opvattingen van de priester-politicus H.J.A.M. Schaepman. Van Schaik herinnerde zich later: 'In ons afgelegen dorp werd huis aan huis, bij katholiek en protestant, het tam-neutrale "Nieuws v.d. Dag" gelezen. Een katholieke kern las tevens het eenmaal per week verschijnende "Huisgezin". Een bekende familie, die de "politieke" leiding van ons dorp in handen had, las het dagblad "De Tijd" samen met de pastorie. Een familielid van deze "politieke" familie zwoer bij zijn lijfblad "De Maasbode", die drie maal per week uitkwam. Op een goede dag komt vader zaliger uit Utrecht thuis met eenige exemplaren van "Het Centrum". Hij deponeert ze op tafel en zegt heel gewichtig: daar is ons nieuw Utrechtsch dagblad, ons volksdagblad, en Schaepmanniaansch. Dat blad hoort hier thuis, dat is ons eigen blad.' Op 1 mei 1884 vertrok Van Schaik naar het kleinseminarie Culemborg. Zijn priesteropleiding voltooide hij op het grootseminarie Rijsenburg te Driebergen (1890-1894), waar Schaepman zijn docent was. Sindsdien beschouwde Van Schaik Schaepman als zijn leermeester. Als priesterstudent zette hij zich in voor de Tweede Kamerkandidatuur van Schaepman in het kiesdistrict Breukelen. Na zijn priesterwijding op 15 augustus 1894 werd Van Schaik benoemd tot assistent in Oudenrijn (1894-1895). Voor de Schaepman-volgeling hield de pastorale zorg niet op bij de kerkdeur. Als assistent in Hoogland bij Amersfoort (1895-1896) werkte hij mee aan de oprichting van de plaatselijke katholieke boerenbond en Raiffeisenkas. In diezelfde tijd betrok Schaepman hem bij de oprichting van de aartsdiocesane katholieke boeren- en tuindersbond. Op 30 september 1896 werd Van Schaik benoemd tot kapelaan aan de St. Martinuskerk te Groningen, waar hij zich bemoeide met het organisatieleven van de katholieke universiteitsstudenten. Hij werd de eerste moderator (en later erelid) van de katholieke studentenvereniging Albertus Magnus. Hij was ook hoofdredacteur van het katholieke weekblad Stemmen van het Noorden, de voorloper van het dagblad Ons Noorden, waarin hij Schaepman verdedigde tegen de aanvallen uit conservatieve katholieke hoek na diens stellingname inzake de persoonlijke dienstplicht en de schoolwet. In 1906 volgde Van Schaiks aanstelling als leraar rhetorica en logica aan het kleinseminarie Culemborg, drie jaar later werd hij benoemd tot pastoor van de Catharinaparochie in Harderwijk. Daarna zetelde hij van 11 juli 1919 tot zijn emeritaat in 1949 op de pastorie aan de Utrechtse Oudegracht als pastoor van de St. Martinusparochie. In 1929 kreeg hij als kanunnik zitting in het Metropolitaan kapittel, waarvan hij in 1932 proost werd. Zijn sociale werkzaamheden vervolgde Van Schaik in 1912 als moderator van de Utrechtse R.K. Onderwijzersbond 'St. Lebuinus' en van de Federatie van Diocesane Onderwijzersbonden in Utrecht en Haarlem, waaruit later het Katholiek Onderwijzersverbond voortkwam. Van Schaik was lid van de Klarenbeekse Club, het gezelschap van jonge geestelijken en leken dat informeel van gedachten wisselde over de rol van de kerk in de moderne samenleving. Zo raakte hij betrokken bij de clericale richtingenstrijd over de gewenste ontwikkeling van de katholieke arbeidersbeweging. De controverse tussen zijn leermeester Schaepman en A. Ariëns over de interconfessionele vakbondssamenwerking van de katholieke en protestants-christelijke Twentse textielarbeiders bracht Van Schaik in een loyaliteitsconflict. Hij wilde zijn vriend Ariëns niet afvallen maar gaf Schaepman toch grotendeels gelijk. Ariëns keek volgens hem te veel naar Duitsland en hield onvoldoende rekening met de Nederlandse toestanden. 'Bovendien: Schaepman was de diocesane adviseur en daar had Alfons Ariëns rekening mee te houden; het is echter wel zo dat [Ariëns] op eigen houtje wel eens aan het pionieren sloeg. Nu had Schaepman een hekel aan ja-broers, maar ook franc-tireurs kon hij niet goed zetten. Dat is kort en goed de sleutel tot het gehele meningsverschil', aldus Van Schaik later. Hij was het volstrekt oneens met de voorstelling van zaken door de priester-historicus G. Brom, die de schuld van het conflict in zijn Ariëns-biografie eenzijdig toeschreef aan Schaepman. Hij nam zich voor om Schaepman recht te doen door zijn eigen weergave van het conflict op papier te zetten, maar dat kwam er nooit van.

Met Schaepman was Van Schaik van mening dat de standsorganisatie de basis moest vormen van één ongedeelde katholieke arbeidersbeweging. Deze opvatting vormde ook de kern van het gedachtengoed van de Limburgse School, na de door het episcopaat bezegelde nederlaag van het interconfessionalisme. In de vijandelijkheden tussen de vakorganisatie en de algemene werkliedenverenigingen stond Van Schaik dan ook aan de kant van de standsorganisatie. Met de Limburgse aalmoezenier van sociale werken H.A. Poels en de voorzitter van de Federatie der Diocesane R.K. Volks- en Werkliedenbonden in Nederland, Henri Hermans, bond Van Schaik de strijd aan met de voormannen van het Bureau voor de R.K. Vakorganisatie en hun geestelijk raadsman, F.X.W. Bult, bijvoorbeeld toen Ariëns in het tweede jaarverslag van het R.K. Vakbureau indirect beticht werd van (verboden) interconfessionalistische strevingen. Met Poels en rector D.A.W.H. Sloet zon Van Schaik op middelen om de impertinente vakbondsmannen, secretaris P. Haazevoet voorop, een halt toe te roepen. 'Beter is het dat onze hele vakactie in discrediet komt dan dat de ploertigheden van Haazevoet worden geduld', aldus Van Schaik. Hij kreeg de mogelijkheid om zich rechtstreeks te mengen in de vijandelijkheden, toen hij met ingang van 20 januari 1916 benoemd werd tot geestelijk adviseur van het Vakbureau en van de Utrechtse Aartsdiocesane Werkliedenbond, als opvolger van Bult, die tegen zijn zin om gezondheidsredenen van zijn functie werd ontheven. Van Schaik nam zich voor een einde te maken aan de 'dictatuur' van de oude garde van het Vakbureau. De bestuurders van het Vakbureau waren niet bepaald ingenomen met zijn benoeming omdat Van Schaik volgens hen geen enkele relatie met de katholieke vakbeweging had en een te grote voorstander van de interconfessionele vakbeweging was. Maar bij zijn dood moest A.C. de Bruijn toegeven dat Van Schaik een 'model-geestelijk adviseur' was geweest, die zich strikt hield aan het uitgangspunt dat de arbeiders hun organisatie zelf moesten besturen: 'hij zweeg in de duizenden bestuursvergaderingen, welke hij bijwoonde; hij gaf enkel zijn oordeel indien hem dat werd gevraagd'. Hij beperkte zich 'tot luisteren, tot goed luisteren', bevestigde de voorzitter van de Katholieke Arbeidersbeweging (KAB), J.A. Middelhuis. In werkelijkheid ging Van Schaiks bemoeienis erg ver. Hij hield zijn superieur, de aartsbisschop, nauwgezet op de hoogte van de gang van zaken binnen het Vakbureau en het besprokene op de vergaderingen. Hij handelde vanaf het begin volgens de raad die de rechtskundig adviseur van het Vakbureau, A. van Jole, hem later gaf: vertrouwen veinzen, maar tegelijkertijd scherp in de gaten houden. Als adviseur van de aartsdiocesane werkliedenbond diende Van Schaik het episcopaat met Poels en de andere diocesane standsadviseurs van advies over de afbakening van het werkterrein tussen de stands- en de vakorganisatie, hetgeen resulteerde in het Bisschoppelijk Communiqué van 1916, dat grotendeels tegemoet kwam aan de opvattingen van de Limburgse School. Op 3 mei 1917 deed hij de aartsbisschop verslag van een vergadering van de adviseurs van de nationale vakbonden, waarop werd geklaagd dat de bonden onder de plak zaten van het Vakbureau. Volgens Van Schaik stonden de bestuurders binnen het Vakbureau herhaaldelijk met opgeheven vuist tegenover elkaar. De adviseursvergadering had Van Schaik opgedragen het bestuur van het Vakbureau namens alle adviseurs tot de orde te roepen. Vooral Haazevoet moest het bij Van Schaik ontgelden. In mei 1916 schreef Van Schaik de aartsbisschop naar aanleiding van een 'vrij brutale brief' van Haazevoet, waarin deze meende de geestelijk adviseur ter verantwoording te mogen en moeten roepen voor zijn houding inzake de kwestie van het interconfessionalistische Unitas. Drie maanden later beklaagde Van Schaik zich er bij de aartsbisschop over dat Haazevoet herhaaldelijk weigerde om artikelen bestemd voor het kaderblad van het Vakbureau, De R.K. Vakbeweging, vóór publikatie aan hem voor te leggen, zelfs 'na persoonlijke en openlijke aanmaning'. De aartsbisschop liet het Vakbureau hierop weten dat alle kopij voor De R.K. Vakbeweging voortaan vooraf aan Van Schaik ter inzage moest worden gegeven. Toen Haazevoet in 1918 werd gekozen tot lid van de Tweede Kamer legde hij zijn functie als secretaris van het Vakbureau neer. Hij bleef echter deel uit maken van het bestuur. Van Schaik volhardde in zijn anti-Haazevoetcampagne. Op 3 november 1919 liet hij de aartsbisschop weten, dat de ontknoping van de 'nog steeds hangende zaak-Haazevoet' op handen was. In een bestuursvergadering van het Vakbureau was de vraag aan de orde gekomen, waarom de bisschoppen zo onwelwillend stonden tegenover de vakbeweging. Van Schaik maakte de bestuurders deelgenoot van zijn inzicht dat 'er wantrouwen bestond wegens de invloed van één (misschien twee) personen, die geen vertrouwen wekken'. 'Maak ze onschadelijk en klaar is Kees', adviseerde hij hen. Meteen daarna had Van Schaik een indringend onderhoud met J. van Rijzewijk, waarin hij de voorzitter van het Vakbureau verweet dat hij Haazevoet de hand boven het hoofd hield. 'Blijft ge dit doen, dan zult ge delen in het wantrouwen en ge zinkt met H... weg', waarschuwde hij Van Rijzewijk. Volgens Van Schaik koos de voorzitter eieren voor zijn geld en verloochende hij zijn oude vriend: 'Hij erkende het liegen, etc. van H... En zag de noodzakelijkheid komen, hem los te laten in 't belang der zaak'. Haazevoet trad in 1920 af als bestuurslid van het Vakbureau, naar C.J. Kuiper schreef wegens 'meningsverschillen van tactische en andere aard'. Met het vertrek was in ieder geval één obstakel opgeruimd op de weg naar de 'ene, ongedeelde katholieke arbeidersbeweging' door het samengaan van de stands- en de vakorganisatie. Nadat eerdere toenaderingspogingen waren mislukt, waagde Van Schaik eind 1922 op verzoek van Kuiper opnieuw een poging. In een brief aan de aartsbisschop vroeg Van Schaik zich af 'of Kuiper en ik wel de geschikte personen waren; wij beiden staan bekend als waardeerders van Hermans'. Het episcopaat stond er op, dat hij doorzette. In 1923 werd overeenstemming bereikt over de oprichting van het R.K. Werkliedenverbond in Nederland, dat zijn werkzaamheid officieel begon op 1 januari 1925. Van Schaik werd later geëerd als de geestelijk vader van het Verbond. Hij realiseerde daarmee volgens de Volkskrant het oude ideaal van Schaepman: 'er stond nu een alle belangen omvattende organisatie met als primaire taak de vorming en opvoeding van de arbeiders in de geest van de Kerk (en dus diocesaan ingedeeld). En de tweede taak - voortvloeiend uit en rustend op de eerste: stoffelijke verbetering door actie van de vakbeweging'. Als gevolg van de toenemende oriëntatie van de vakbeweging op de politiek en de crisis van de jaren dertig, die aanvallende vakactie vrijwel onmogelijk maakte, werd het standskarakter van de katholieke arbeidersbeweging in het interbellum steeds overheersender. In het kader van het 'zelfdoen' en de fondsvorming stichtte het Werkliedenverbond in 1934 het Kanunnik van Schaikfonds, dat de priesterstudie bereikbaar moest maken voor arbeiderskinderen. Van Schaik was adviseur van de R.K. Vereeniging tot bestrijding van tuberculose 'Herwonnen Levenskracht'. Al bij zijn leven sierde zijn beeltenis als eerbetoon het Utrechtse hoofdkantoor van het Verbond, het Huis van den Arbeid aan de Oudenoord.

Na de inval van de Duitsers sprak Van Schaik zich in het verbondsblad Leering en Leiding uit tegen elke vorm van dictatuur. Hij was aanwezig toen op 25 juli 1941 besloten werd het Werkliedenverbond op te heffen vanwege de inmenging door de Duitse bezetter. Het verbondsbestuur bleef illegaal bij elkaar komen, meestal in de pastorie van Van Schaik. Met verbondsvoorzitter De Bruijn zette hij zich na de oorlog in voor de terugkeer van het dagblad van het Werkliedenverbond, de Volkskrant, als in Amsterdam verschijnend 'Katholiek dagblad voor Nederland'. Als geestelijk adviseur van de werkgeversvereniging De Katholieke Nederlandsche Dagbladpers adviseerde hij de aartsbisschop over de toekomst van het landelijke katholieke krantenwezen. Hij was van mening dat de Volkskrant, als dagblad voor het Verbond, absoluut niet gemist kon worden in de op handen zijnde naoorlogse 'geestesstrijd'. Bij zijn veertigjarig priesterjubileum werd Van Schaik benoemd tot geheim kamerheer van de Paus. Bij zijn zestigjarig priesterfeest, in 1954, benoemde de paus hem tot 'protonotarius apostolicus'. Hij was tevens huisprelaat van de paus. De laatste jaren van zijn leven bracht Van Schaik door in het moederhuis van de zusters van St. Jozef in Amersfoort. 'De laatste der Schaepmannianen' bleef tot zijn dood in 1956 in functie als geestelijk adviseur van de katholieke arbeidersbeweging en qualitate qua als 'censor' van de Volkskrant.

Publicaties: 

De kerk en de maatschappelijke ontwikkeling' in: De medezeggenschap der arbeiders. Redevoeringen gehouden op het congres van het Bureau voor de Roomsch Katholieke Vakorganisatie, op 28 en 19 Mei 1921 (Utrecht 1921) 20-28; 'Ariëns en Schaepman' in: Leering en Leiding , 8 (1933) 422-429, herdrukt in: Een held in de liefde. Opstellen over Mgr. Dr. Alph. Ariëns (Den Bosch z.j.) 107-118; 'Godsdienstig-zedelijke richtlijnen' in: Leering en Leiding, 11 (1936) 385-395.

Literatuur: 

C.J. Kuiper, Uit het rijk van den arbeid (Utrecht 1924-1953); G. Brom, Alfons Ariëns (Utrecht 1950); de Volkskrant, 11.2. en 18.5.1956; Omhoog, 25.5.1956; Ruim Zicht, 1.6.1956; J. Hemels, De emancipatie van een dagblad. Geschiedenis van de Volkskrant (Baarn 1981); J. Bosmans, Romme. Biografie 1896-1946 (Utrecht 1991); R. van Breukelen, Het Centrum tussen kromstaf en publiek schandaal 1884-1932 (Baarn 1993); J. van Meeuwen, Lijden aan eenheid. Katholieke arbeiders op zoek naar hun politiek recht (1897-1929) (Hilversum 1998).

Portret: 

Johannes Gerardus van Schaik, Katholiek Documentatiecentrum (Nijmegen)

Auteur: 
Jos van Meeuwen
Oorspronkelijk gepubliceerd in: 
BWSA 7 (1998), p. 199-203
Laatst gewijzigd: 

10-02-2003