HELDRING, Ottho Gerhard

Ottho Gerhard Heldring

sociaal bewogen predikant, is geboren te Zevenaar op 17 mei 1804 en overleden te Mariënbad, Bohemen (nu Marianske Lazne, Tsjechië) op 11 juli 1876. Hij was de zoon van Ottho Gerhard Heldring, predikant, en Louisa Gertruda Janssen. Op 24 oktober 1832 trad hij in het huwelijk met Anna Elisabeth Deuffer Wiel, met wie hij twee dochters en zes zonen kreeg.

Na zijn opleiding aan de Latijnse school in zijn geboorteplaats Zevenaar schreef Heldring zich op 16 september 1820 bij de Utrechtse universiteit in voor de studie theologie. Eerst moest hij het propedeutisch examen in wiskunde, logica, wijsbegeerte, hebreeuws en geschiedenis afleggen. Daarna volgde hij colleges theologie. Hij voelde zich echter niet thuis bij de hoogleraren, die een humanistische en rationalistische theologie voorstonden. Hun opvattingen verschilden nogal van die van zijn moeder, die hem onder invloed van het Duits piëtisme met een praktisch en vroom christendom had opgevoed. De stof voor zijn examens maakte Heldring zich niet eigen door het geregeld volgen van colleges, maar door studie in de universiteitsbibliotheek. Omdat hij zich na afloop van zijn studie overspannen voelde, werd hem geadviseerd voor herstel enige tijd op het land te gaan werken. Hij ging naar zijn grootouders van moederszijde in Pfalzdorf bij Goch in Duitsland, waar zijn grootvader predikant was en waar hij in zijn jeugd regelmatig zijn vakanties had doorgebracht. Vervolgde protestanten uit de Pfalz hadden zich daar gevestigd en meegeholpen de onbewerkte heidegrond tot een welvarende streek te maken. Leven en werken in Pfalzdorf beviel Heldring goed, maar op aandringen van zijn vader hervatte hij zijn studie en slaagde voor het proponentsexamen, dat nodig was om tot predikant te kunnen worden benoemd. Op 25 maart 1827 deed hij zijn intrede als predikant te Hemmen in de Betuwe, wat zijn enige standplaats zou blijven.

Heldring werd niet bekend om zijn preken, wel om zijn zorg voor mensen. Als dominee maakte hij kennis met de armoede van veel mensen en zag hij armenverzorging als aantrekkelijk onderdeel van zijn ambt, vooral ‘wanneer het gelukt, waarlijk te helpen’. Hij stelde zich op de hoogte van het wel en wee van mensen en trachtte door praktische oplossingen tot hulpverlening te komen. Zoals meer tijdgenoten meende hij dat het verrichten van arbeid de oplossing van het armoedevraagstuk mogelijk zou maken, maar verschilde hij van mening met de Maatschappij van Weldadigheid, die armen in de steden uitzicht op een beter bestaan wilde geven door het bieden van onderdak en onderwijs en door hen in te zetten bij de ontginning van onvruchtbaar land, zoals de Drentse zandgronden in Frederiksoord, Willemsoord en Wilhelminaoord. Zijn bezwaar gold de godsdienstige verwaarlozing van armen en kinderen. Gezien de waarde die hij hechtte aan morele en zedelijke verandering, meende hij dat armoede niet te genezen was door uiterlijke middelen, maar alleen door verandering van hart en ziel. Hij waarschuwde voor filantropie waarbij zoveel hulp in geld en natura werd verleend, dat de ontvangers afhankelijk werden en tot geen initiatief meer in staat waren. Hulpverlening moest een stimulans zijn om voortaan zichzelf te helpen. In zijn Christendom en armoede (Haarlem 1849) schreef hij later: ‘Leer dagelijks den armen man: dat niets nuttiger is dan eigen verdiend brood, want dat hij, die met eene bete droog brood aanvangt, die hij zelf verdiende een reuzen schrede vooruit is op dengene, die dit van de diakonie ontving. Zoo veel als de laatste ontvangt, is hij beneden nul. Zoo veel als de eerste verdient, is hij vooruit op den weg van toekomstige welvaart.’ In Hemmen kreeg Heldring steun bij de uitvoering van zijn plannen van Willem Jan Elias baron van Lynden van Hemmen. Als grondeigenaar stelde deze op verzoek van Heldring aan arbeiders die geen enkel stuk land bezaten, tegen een voordelig huurbedrag enkele akkers ter beschikking voor het verbouwen van aardappelen en groente. Daarmee hoopte Heldring dat betrokkenen een zelfstandig leven konden opbouwen. Ook bond hij de strijd aan tegen drankmisbruik en noemde hij in 1838 ‘jenever erger dan de cholera’. Hij meende dat overheidsmaatregelen nuttig konden zijn, maar werkelijke verandering zou uit de samenleving zelf moeten komen. Fabrikanten moesten afzien van verstrekking van jenever en arbeiders moesten geen cent meer aan die drank uitgeven. Met het bespaarde geld konden zieken- en begrafenisfondsen en verzorgings- en weduwefondsen gesticht worden. Alleen dan zou een andere toekomst mogelijk zijn. Heldring, die graag grote wandelingen in de Betuwe en op de Veluwe maakte, wilde mensen in hun eigen taal aanspreken, zoals in zijn publicaties De natuur en de mensch, of levensbeschouwingen van pachter Gerhard op zijne wandelingen met neef Jonas (Amsterdam 1833), en twee jaar later zijn Winteravondlectuur van pachter Gerhard (Amsterdam 1835-1836). Tussen 1835 en 1847 was hij redacteur van de Geldersche Volksalmanak, waarin hij artikelen schreef over geschiedenis en archeologie in Gelderland.

In de zomer van 1839 kwam Heldring tijdens een wandeling op de Veluwe langs het gehucht Hoenderloo, een streek van zandverstuivingen waar mensen in hutten woonden en in hun levensonderhoud voorzagen met het verbouwen van boekweit en rogge. Een deel van het jaar was er gebrek aan water, omdat een goede waterput ontbrak. De kinderen moesten voor onderwijs naar de dichtstbijzijnde school in Beekbergen, maar zandverstuivingen verhinderden het schoolgaan vaak. Heldring beschreef deze toestand met een oproep om hulp in de Geldersche Volksalmanak van 1840. Met de giften die volgden werd geprobeerd een waterput te graven, wat na veel tegenslag lukte. Ook werd een school opgericht, met sinds maart 1846 B. Gangel als schoolmeester. Diens vrouw gaf naailes aan jonge meisjes en het echtpaar nam verwaarloosde kinderen in hun huis op, die ter verzorging en verdere opvoeding naar Heldring waren doorverwezen. Hun woning ontwikkelde zich tot een doorgangshuis dat aanpassing aan een gewoon gezin moest vergemakkelijken.

Toen in 1845 en 1846 de economische toestand in de Betuwe verslechterde door het mislukken van de aardappeloogst vanwege een ziekte, schreef Heldring de brochure Wat te denken en wat te doen in den aardappelennood (Amsterdam 1845). Hij zag dit als een ramp voor arbeiders voor wie aardappelen het hoofdvoedsel vormden. In het Algemeen Handelsblad van 19 januari 1846 gaf hij een beschrijving van de ontstane armoede onder de titel ‘Volkstoestanden in dezen Winter’. Het gevolg was een toestroom van giften. Intussen drong hij aan op het verbouwen van andere voedingsmiddelen dan aardappelen, zodat in de toekomst de nood zo mogelijk minder groot zou zijn. Naast de hoge prijs voor aardappelen wegens de aardappelziekte was de prijs voor brood een probleem, die hoog was door de belasting op het malen van koren. Dit leidde tot het geschrift Noodkreet over de belasting op het Gemaal en den hoogen prijs van het Brood (Amsterdam 1846). In hetzelfde jaar publiceerde hij een brochure, waarin hij binnen- en buitenlandse kolonisatie ter bestrijding van de armoede aanprees. Onder kolonisatie werd verstaan het bewerken en in cultuur brengen van woeste gronden, zoals bos en heide, maar ook drooggelegde polders, waar mensen van elders een nieuw bestaan konden opbouwen. Een mogelijkheid voor kolonisatie bleek aanwezig in de net drooggelegde Anna Paulowna-polder in Noord-Holland, waar het polderbestuur elke toekomstige inwoner tegen een billijke prijs een woning en een stuk land van twee hectaren aanbood. Heldring maakte dit in de Betuwe bekend en zag ongeveer veertig Betuwse gezinnen naar de nieuwe polder verhuizen. Omdat hij voorstander was van een orthodox christendom dat zijn maatschappelijke roeping verstond, had Heldring zich op 15 mei 1845 in een circulaire tot de voorstanders van het protestantse Reveil gewend en gewezen op het vele werk dat moest worden gedaan. Hij riep op tot gemeenschappelijke arbeid en vereniging van krachten. Dit was het begin van het twee maal per jaar bijeenkomen van de Christelijke Vrienden en het ontstaan van een Reveil met aandacht voor maatschappelijke activiteiten.

Intussen nam in het doorgangshuis in Hoenderloo het aantal opgenomen kinderen zodanig toe, dat behoefte aan een groter huis ontstond. Ook moest de leiding worden uitgebreid om aandacht te kunnen geven aan het uitbesteden van kinderen in gezinnen en het toezicht daarop. Veel mensen bleken bereid hiervoor geld te geven. Met hulp van kapitaalkrachtige vrienden uit het Reveil kon rondom Hoenderloo heidegrond worden aangekocht en kwam in 1849 een doorgangshuis voor jongens tot stand voor wie het ontginnen van heidevelden de meest geschikte arbeid werd geacht. Na een bezoek aan de vrouwengevangenis in Gouda in 1847 vond Heldring dat ook iets moest worden gedaan voor jonge meisjes, die na enige jaren gevangenis weer in de maatschappij terugkeerden, maar merkten dat niemand een ontslagen gevangene in dienst wilde nemen. Hij wilde hen in een tehuis opnemen en een opvoeding geven waardoor zij in de maatschappij werk zouden kunnen krijgen, bijvoorbeeld als dienstbode. In de voormalige bierbrouwerij Steenbeek in Zetten, dichtbij Hemmen, richtte hij een tehuis voor ‘gevallen boetvaardige vrouwen’ op. Op de gevel van Asyl Steenbeek liet hij de letters UVW (Uit Verlies Winst) aanbrengen. In 1856 kwam in Zetten een tweede tehuis tot stand, Talitha Kumi, bedoeld voor verwaarloosde meisjes tot zestien jaar, en in 1863 een derde tehuis, Bethel, voor minderjarige verwaarloosde meisjes boven de zestien. Tussen 1853 en 1861 redigeerde Heldring ten bate van Asyl Steenbeek het Evangelisch jaarboekje Magdalena.

Heldring bleef in het Reveil een centrale rol vervullen, niet het minst door zijn functie van hoofdredacteur van het tijdschrift De Vereeniging, Christelijke Stemmen (1845-1854). Regelmatig gaf hij daarin verantwoording voor de ontvangen gelden en deelde in zijn bijdragen mee wat in Hoenderloo en Zetten tot stand kwam. In de bijeenkomst van de Christelijke Vrienden in april 1853 stelde hij dat de vrijmaking van de slavernij in Suriname niet zou moeten geschieden op de zogenoemde Engelse wijze, die naar zijn mening was mislukt omdat de slaven na hun vrijwording waren vertrokken en velen bosnegers waren geworden. Hij stond daarom de vrijlating op Deense wijze voor, waarbij de slaven werden vrij verklaard, maar met de verplichting vijf dagen per week tegen loon te werken. In 1864 opende Heldring in Zetten nog een christelijke normaalschool. Deze opleiding voor onderwijzeressen was een afspiegeling van de bestaande Nijmeegse Klokkenberg voor jongens. Het werk van de inrichtingen in Zetten vroeg steeds meer zijn aandacht, maar dit werd hem naast het pastoraat in Hemmen te veel. In 1867 nam hij daarom afscheid als predikant van Hemmen en ging in Zetten wonen, waar hij werd benoemd tot predikant-directeur van de gestichten. De zondagse kerkdiensten werden gehouden in de eetzaal van Talitha Kumi, die door het toenemen van het aantal aanwezigen te klein werd. Omdat de Betuwe door dijkbreuken regelmatig overstroomde, kwam de gedachte op aan een nieuw gebouw voor dubbel gebruik: zondags als kerk, maar ook als toevlucht voor mens en dier bij overstroming. Gebouwd op een kunstmatig opgeworpen heuvel en voorzien van een zolder met opvangruimte, werd de Vluchtheuvelkerk op 30 januari 1873 in gebruik genomen. In het voorjaar van 1876 werd Heldring ziek. Hij vertrok voor herstel naar het kuuroord Mariënbad, toen behorend tot het Oostenrijks-Hongaarse keizerrijk. Eerder al was hij voor een koudwaterkuur of ander genezend bad naar Zuid-Duitsland gegaan. Kort na aankomst in Mariënbad overleed hij. De begrafenis had plaats bij de Vluchtheuvelkerk in Zetten. Zijn naam is verbonden aan de Heldring Stichting in Zetten voor jongeren met gedragsstoornissen.

Publicaties: 

Behalve de genoemde: De jenever erger dan de cholera. Een volksboek in voorbeelden en cijfers voor arm en rijk, oud en jong (Arnhem 1838); De Veluwe. Eene wandeling (Arnhem 1841, met R.H. Graadt Jonckers); Hoe Simon Bar-Jona aan de hand van Jezus Petrus is geworden. Met een aardrijkskundig onderzoek over Palestina, eene beschouwing der lijdensweek van onzen zaligmaker, en sommige oudheidkundige bijzonderheden, vooral in betrekking tot de ontwikkeling- en bekeeringsgeschiedenis van Petrus (Leiden 1843); In het zweet uws aanschijns zult gij brood eten! Een volksboek, behandelende de vraag: Hoe de armoede te stuiten, en eigen verdiend brood den huisgezinnen te verschaffen? (Arnhem 1844); De nood en hulp der armen, in betrekking tot den arbeid, de weelde en het medelijden. Eenige praktische blikken in den toestand onzes volks (Amsterdam 1845); Over het patronaat der armen (Amsterdam 1845); De Anna Paulowna-Polder. Een blik op het gebied der binnenlandsche kolonisatie in betrekking tot de armoede en nationale welvaart (Amsterdam 1847); De christen-werkman als zendeling. Waar achter een brief van een christen-landman uit Noord-Amerika, schetsende naar waarheid wat de landverhuizer aldaar te wachten heeft (Amsterdam 1847); Christendom en armoede. Deel 1 (Haarlem 1849), Deel 2 (Haarlem 1850).

Literatuur: 

N. Beets, ‘Levensbericht van Ottho Gerhard Heldring’ in Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde (Leiden 1877) 79-84; ‘Heldring (Ottho Gerhard)’ in A.J. van der Aa, Biographisch woordenboek der Nederlanden, Bijvoegsel 1878, 282-284; L. Heldring (red.), O.G. Heldring, Leven en arbeid (Leiden 1881); J.G. Frederiks en F.J. van den Branden ‘Heldring’ in Biografisch Woordenboek der Noord en Zuid Nederlandsche Letterkunde (Amsterdam 1888-1891); Ch. de la Saussaye, ‘Heldring (Ottho Gerhard)’ in Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek, Deel 4 (Leiden 1918) 721-725; M.E. Kluit, Het Reveil in Nederland 1817-1854 (Amsterdam 1936); A. van der Hoeven, Otto Gerhard Heldring (Amsterdam 1942; dissertatie); K. ter Laan, ‘Heldring, Ottho Gerhard’ in Letterkundig Woordenboek voor Noord en Zuid (Den Haag 1952) 209; M.E. Kluit, Maatschappij, school, kerk. Otto Gerhard Heldring en het Reveil (Hoenderloo 1958); M.E. Kluit, Het protestantse Reveil in Nederland en daarbuiten 1815-1865 (Amsterdam 1970); P.L. Schram, ‘Heldring, Ottho Gerhard’ in Biografisch lexicon voor de geschiedenis van het Nederlandse protestantisme (Kampen 1988) 172-176; H. Reenders, Alternatieve zending, Ottho Gerhard Heldring (1804-1876) en de verbreiding van het christendom in Nederlands Indië (Kampen 1991; hierin: ‘Leven en karakter van Ottho Gerhard Heldring’ ; J.L. van Essen, Een ziel van vuur. Opstellen over Groen van Prinsterer en zijn omgeving: Heldring, De sociale kwestie en het Reveil (Leiden 1992) 49-65; M.E. Kluit, ‘Ottho Gerhard Heldring als Reveil-figuur’ in M.E. Kluit, Nader over het Reveil (Kampen z.j.) 84-107; N. Stufkens jr., O.G. Heldring (Amsterdam z.j.); O.W. Dubois, ‘Ottho Gerhard Heldring 1804-1876, predikant en filantroop’ in Biografisch Woordenboek Gelderland. Deel 3 (Hilversum 2002) 59-61; O.W. Dubois, “De rampen van de jenever”. Heldring’s bewogen aanklacht tegen het jenevergebruik (1838)’ in Jaarboek voor de geschiedenis van het Nederlands protestantisme na 1800, jrg. 13, 2005, 91-109; M. Janse, De afschaffers. Publieke opinie, organisatie en politiek in Nederland 1840-1880 (Amsterdam 2007); O.W. Dubois, ‘O.G. Heldring 1804-1876. Bewogen met armen en verlorenen’ in P.E. Werkman en R.E. van der Woude (red.), Bevlogen theologen. Geëngageerde predikanten in de negentiende en twintigste eeuw (Hilversum 2012) 63-87.

Portret: 

Edouard Taurel, Portret van de dominee Ottho Gerhard Heldring, z.j. (Rijksmuseum, Amsterdam)

Handtekening: 

Geboorteakte van Heldring dd. 25 september 1834. Archief 0207, reg. 4246, akte 3, datum akte 27 september 1834; akteplaats Hemmen. Als vader.

Auteur: 
J. van der Molen
Oorspronkelijk gepubliceerd in: 
BWSA online (2016)