BANNING, Willem

Willem Banning

(roepnaam: Wim), voorzitter Arbeiders Gemeenschap der Woodbrookers en medeoprichter Nederlandse Volksbeweging en PvdA, is geboren te Makkum (Fr.) op 21 februari 1888 en overleden te Driebergen op 7 januari 1971. Hij was de zoon van Jan Banning, haringvisser, en Aafke Canrinus. Op 9 oktober 1915 trad hij in het huwelijk met Henriëtta Johanna Wilhelmina Schoemaker, onderwijzeres, met wie hij drie dochters kreeg.

Dankzij de inspanningen van het hoofd van de openbare lagere school hoefde Banning in het voorjaar van 1900 niet in de voetsporen van zijn vader te treden en reepschieter te worden, jongste maatje op een logger. Hij werd in staat gesteld onderwijzer te worden en bereidde zich thuis voor op het toelatingsexamen voor de Rijksnormaalschool te Haarlem, waarvoor hij in 1903 slaagde. Bannings entree op de kweekschool viel samen met een hernieuwde poging om tot een landelijk blad voor kwekelingen te komen. Een eerdere poging in 1897 onder leiding van Theo Thijssen was door de directie verhinderd. De Kweekelingenbode vormde al spoedig het centrum van een landelijke kwekelingenbeweging. Het idealistische en antiburgerlijke karakter van de vrije jeugdbeweging trok Banning bijzonder aan. Vanuit Haarlem werd in 1906 ook het initiatief genomen tot de landelijke Kweekelingen Geheelonthoudersbond (KGOB), waarvan J. Toot voorzitter en Banning secretaris werd. Aan het eind van zijn studie, in 1907, werd Banning gekozen tot redacteur van de Kweekelingenbode. Nadat bekend geworden was dat Banning met anderen betrokken was bij het opstellen van een zwartboek met klachten over docenten en directeuren van kweekscholen brak binnen de kwekelingenbeweging een rel uit. Op het bondscongres van maart 1908 legde Banning het redacteurschap neer.

Na het behalen van de akte aanvaardde Banning een betrekking als gouverneur van een notariszoon in Hoorn. De Hoornse jaren (1907-1909) waren in meerdere opzichten belangrijk voor Banning. Hij maakte er kennis met de socialistische predikant J.Th. Tenthoff, die hem in contact bracht met de 'rode dominees' rond het tijdschrift De Blijde Wereld. Ook ontmoette hij in Hoorn zijn latere vrouw en besloot hij er predikant te worden. Hij stond open voor socialistische ideeën maar zijn engagement beperkte zich voorlopig nog tot de drankbestrijdersjeugd. Samen met de drie jaar jongere Koos Vorrink speelde Banning nog geruime tijd een prominente rol binnen de KGOB. Bannings religieuze idealisme kwam sterk tot uiting in een rede getiteld Blijde ernst (Den Haag 1909), waarin hij zich scherp afzette tegen het cynisme en pessimisme van een deel van zijn generatiegenoten. In 1910 werd hij voorzitter van de mede door hem opgerichte Bond der Jongeren, die echter niet tot wasdom kwam. Na enkele maanden in Sloten als onderwijzer gewerkt te hebben was Banning van september 1909 tot september 1911 verbonden aan de openbare school van Nieuwendam. De twee daaropvolgende jaren bereidde hij zich voor op het staatsexamen, financieel gesteund door de notaris voor wie hij in Hoorn had gewerkt. In september 1913 begon hij met een studie theologie in Leiden. De van huis uit orthodoxe Banning had zich in vrijzinnige richting ontwikkeld en werd in Leiden vooral beïnvloed door moderne theologen als P.D. Chantepie de la Saussaye en K.H. Roessingh.

Het vaag omlijnde, antiburgerljke idealisme van Banning, die zijn arbeidersafkomst nooit verloochende, had rond 1911 plaats gemaakt voor de overtuiging dat het geloof in God niet te verenigen was met de aanvaarding van het kapitalisme. Hij beschouwde zich als socialist, al bleef hij voorlopig partijloos. In 1913 schreef hij een artikel in het door de socialistische predikant H.W.Ph.E. van den Bergh van Eysinga geredigeerde blad De samenwerking, waarin het thema aan de orde kwam waarmee Banning zich zijn hele leven zou bezighouden: de verhouding tussen individu en gemeenschap. In het liberalisme was deze verhouding volgens hem verstoord geraakt en het was nu de taak van het socialisme er voor te zorgen dat individuele vrijheid en sociale gerechtigheid de grondslagen zouden vormen van een nieuwe gemeenschap. Als zovelen werden Banning en zijn verloofde, die in het voorjaar van 1914 was toegetreden tot de SDAP, zwaar geschokt door het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog, die in hun ogen was veroorzaakt door het volgens hen immorele kapitalisme. Die zomer bestudeerden zij Das Kapital van K. Marx en diverse geschriften van K. Kautsky. In september 1914 werd ook Banning lid van de SDAP. In november 1917 werd hij beroepen als hervormd predikant van Haarlo en Waterhoek (gemeente Borculo), drie jaar later ging hij naar Sneek, waar hij de bekende religieus-socialist G. Horreüs de Haas opvolgde.

In de zomer van 1916 hadden Banning en zijn vrouw een cursus gevolgd bij de Vereeniging Woodbrookers in Holland, van oorsprong een reünistenclub van mensen die een tijd hadden doorgebracht in het Woodbrooke Settlement van de Engelse Quakers. In het centrum van de Nederlandse Woodbrookers in Barchem volgden gelovigen van diverse richtingen cursussen over godsdienstige, maatschappelijke, pedagogische of culturele onderwerpen. Hier vond Banning gelijkgestemden. Het socialisme zagen zij als een positieve macht maar zij hadden grote bezwaren tegen de marxistische levensbeschouwing. Het socialisme was in de ogen van Banning en de zijnen een zedelijk ideaal, gevoed vanuit de religieuze behoefte om God te dienen. Binnen de Vereniging Woodbrookers in Holland werd in 1919 een werkverband opgericht dat zich tot taak stelde socialisme en religie wederzijds te doordringen. Van deze Arbeiders Gemeenschap der Woodbrookers (AG) werd Banning voorzitter. Door zijn activiteiten als cursusleider, spreker en schrijver, zijn contacten met zowel de Blijde Wereld-groep als het in 1915 opgerichte Religieus-Socialistisch Verbond en zijn centrale rol in de AG werd Banning de belangrijkste woordvoerder van de religieus-socialisten binnen de SDAP. Niet alleen organiseerde hij tal van bijeenkomsten en conferenties, ook trachtte hij in een lange reeks artikelen en brochures het religieus-socialistisch gedachtengoed uit te werken. In de inleiding bij de vertaling van E. Tollers Massa-Mensch (Huis ter Heide 1925) noemde hij het socialisme een 'kultuurscheppende beweging'. Vijf jaar eerder al had hij een brochure geschreven onder de titel De arbeidersbeweging als beschavingsmacht (Nieuwendam 1920). In 1926, het jaar waarin hij toetrad tot de redactie van De Blijde Wereld, publiceerde hij zijn eerste boek, Om de groei der gemeenschap (Arnhem 1926). Daarin zette hij zich fel af tegen de individualistische burgerlijke cultuur, die volgens hem ook de reformistische arbeidersbeweging had aangetast. Na het katholicisme met zijn nadruk op de gemeenschap en het individualistische calvinisme werd het volgens Banning nu tijd voor een synthese, waarvoor een ethisch gefundeerd en idealistisch geformuleerd socialisme de basis kon vormen. Er was een duidelijke verwantschap met de ideeën in H. de Mans Zur Psychologie des Sozialismus (Jena 1926), dat verscheen toen Banning de laatste hand aan zijn boek legde.

Nadat hij in 1928 het predikantsambt had neergelegd was Banning in de gelegenheid zijn studie af te maken. In 1929 deed hij doctoraal examen en begon hij aan een dissertatie. Aanvankelijk had hij willen promoveren op de dialectische theologie van K. Barth en E. Brunner, maar op aanraden van zijn promotor besloot hij onderzoek te verrichten naar de denkbeelden van Jean Jaurès. In 1931 promoveerde hij op Jaurès als denker. Nog tijdens het schrijven van zijn proefschrift was Banning in 1929 directeur geworden van de Vereniging Woodbrookers in Holland. De religieus-socialisten timmerden in de jaren twintig aan de weg. Het eerste Religieus-Socialistisch Congres, dat in oktober 1927 in Amsterdam werd georganiseerd, trok zo'n 600 belangstellenden. Niet iedereen in de SDAP was daar even blij mee, zoals bleek uit een polemiek die Banning na het congres in Het Volk voerde met F. van der Goes. De partijleiding zag evenwel in de religieus-socialisten een middel om vat te krijgen op de confessionele arbeiders en trad de groep welwillend tegemoet. In 1931 werd Banning in het partijbestuur gekozen. Hoewel hij van 1935 tot 1937 ook deel uitmaakte van het dagelijks bestuur was Banning geen beroepspoliticus. Wel was hij binnen het partijbestuur in de jaren 1933-1937 de belangrijkste inspirator van het ideologisch vernieuwingsdebat. Geïnspireerd door de ideeën van Jaurès pleitte Banning voor een socialisme dat niet-materialistisch, niet-deterministisch, democratisch en humanistisch was. Hoewel Banning grote waarde toekende aan de geschiedmethode en de maatschappij-analyse van Marx, meende hij dat het marxisme als ideologie een funeste invloed op de sociaal-democratie had gehad. De exclusieve oriëntatie op de arbeidersklasse had volgens hem het socialisme vervreemd van andere antikapitalistische groepen. Bovendien zorgde de louter instrumentele visie op de democratie er mede voor dat de SDAP in de Nederlandse politiek buitenspel bleef.

Deze gebreken van de sociaal-democratie werden volgens Banning nog duidelijker door de opmars van het fascisme. Na de Eerste Wereldoorlog was de sociaal-democratie niet in staat geweest de in brede groepen levende onvrede en antikapitalistische sentimenten te mobiliseren, en zij kreeg nu, in de vorm van het fascisme, hiervoor de rekening gepresenteerd, aldus Banning. Anders dan de meeste marxisten, voor wie het fascisme niets meer was dan de sterke arm van de bourgeoisie, zag Banning deze partijen als een revolutionaire beweging die zich keerde tegen de democratische, burgerlijk-kapitalistische maatschappij en die een beroep deed op antirationalistische drijfveren. Binnen de SDAP was Banning degene die zich het meest intensief bezighield met een analyse van het fascisme. Hij trok de conclusie dat de partij haar koers drastisch diende te verleggen. Banning ventileerde zijn ideeën niet alleen in boeken, brochures en artikelen (vooral in het door hem geredigeerde blad Tijd en Taak, zoals De Blijde Wereld sinds 1932 heette), ook in het partijbestuur deed hij zijn invloed gelden. Hij maakte deel uit van de in april 1933 ingestelde Herzieningscommissie. Op zijn initiatief werd eind van dat jaar de Commissie tot vergelijkend onderzoek van politieke systemen ingesteld, die een eigen, sociaal-democratische staatsopvatting moest formuleren. Na de publikatie van het rapport van deze commissie, Het staatkundig stelsel der sociaal-democratie (Amsterdam 1935), drong Banning aan op de instelling van een commissie die een nieuw beginselprogramma zou ontwerpen. Ook in deze commissie speelde Banning een belangrijke rol, en hoewel het beginselprogramma van 1937 een compromis was tussen de verscheidene richtingen was de invloed van Banning en de religieus-socialisten onmiskenbaar. Op het congres waar dit programma werd aangenomen leed Banning overigens ook een gevoelige nederlaag, toen besloten werd de eis tot nationale ontwapening op te geven. Banning voerde er een emotioneel debat met partijleider J.W. Albarda. Hoewel hij daarna met de gedachte speelde de SDAP te verlaten bleef hij lid, al was hij nauwelijks nog actief. In het partijbestuur trad hij niet meer op de voorgrond en in 1939 stelde hij zich niet herkiesbaar. Wel werd hij redacteur van Socialisme en Democratie, het theoretisch maandblad van de partij dat in 1939 De Socialistische Gids opvolgde. Banning ging zich meer concentreren op zijn werk voor de Woodbrookers, dat in de jaren dertig door zijn grote organisatietalent alleen maar was toegenomen. Ook was hij actief in de antitotalitaire beweging Eenheid door Democratie en bevorderde hij op tal van manieren de contacten tussen mensen met verschillende politieke en levensbeschouwelijke achtergronden.

Na mei 1940 verkeerde Banning even in de veronderstelling dat hij kon doorgaan met zijn Woodbrookers-activiteiten, maar al spoedig legde hij zijn functies neer. In september 1940 aanvaardde hij een predikantsbenoeming in Haarlem. Kort daarop moest hij ook zijn werk voor de School voor Maatschappelijk Werk te Amsterdam neerleggen, omdat hij weigerde de 'Ariërverklaring' te tekenen. In mei 1942 werd Banning gearresteerd en naar het gijzelaarskamp Beekvliet te St. Michielsgestel gebracht. Tot december 1943 zou hij hier verblijven, waar tal van vertegenwoordigers van de Nederlandse maatschappelijke en intellectuele elite waren opgesloten. Banning was er zeer actief in het geven van cursussen en lezingen en speelde een belangrijke rol bij de discussies over het naoorlogse Nederland. Samen met W. Schermerhorn, P. Lieftinck, J.H.A. Logeman, L. Einthoven, E.M.J.A. Sassen, H. Brugmans en later J.E. de Quay, H. Kraemer en F.C.M. Wijffels legde hij hier het fundament voor de enkele weken na de bevrijding opgerichte Nederlandse Volksbeweging (NVB). Dit politiek en levensbeschouwelijk zeer heterogeen gezelschap vond elkaar in een programma dat streefde naar doorbreking van de vooroorlogse partijpolitieke verzuiling, sociaal-economische modernisering en terugkeer tot de zedelijke normen van christendom en humanisme. In 1943 schreef Banning het na de bevrijding gepubliceerde boek De dag van morgen. Schets van een personalistisch socialisme, richtpunt voor de vernieuwing van ons volksleven (Amsterdam 1945). Hoewel het begrip 'personalisme' afkomstig was van denkers rond het Franse tijdschrift Esprit, wier ideeën in St. Michielsgestel werden geïntroduceerd door Brugmans, was hier sprake van een verdere ontwikkeling van de denkbeelden die Banning al vóór de oorlog had ontwikkeld, onder meer onder invloed van het werk van M. Buber. Uit De dag van morgen bleek dat Bannings aanvankelijk vrij optimistische visie op de maatschappelijke ontwikkelingen had plaatsgemaakt voor een zeker cultuurpessimisme. Het socialisme dat Banning nu voorstond leek sterk op hem zelf: sober, dienstbaar, strevend naar zedelijke en culturele verheffing, democratisch én elitair. Ook zijn religieuze opvatting had zich ontwikkeld en wel van een algemeen-religieus bewustzijn naar sterk christocentrische denkbeelden, al bleef hij zich rekenen tot de vrijzinnige stroming binnen het protestantisme.

Na zijn vrijlating bleef Banning betrokken bij plannen voor de vernieuwing van het politieke bestel. Tijdens de oorlogsjaren had hij zich eveneens ingezet voor een vernieuwing binnen de Nederlands Hervormde Kerk. Samen met H. Kraemer en K.H.E. Gravemeyer trof hij voorbereidingen voor het in 1945 opgerichte instituut Kerk en Wereld te Driebergen, waarin hij een grote rol zou spelen. Als voorzitter van de 'politieke studiecommissie' van de NVB speelde Banning ook een grote rol bij de fusie van SDAP, Vrijzinnig Democratische Bond en Christelijk-Democratische Unie, die samen met enkele andere groeperingen op 9 februari 1946 de Partij van de Arbeid vormden. Banning hield de openingstoespraak van het oprichtingscongres. Hij verklaarde dat de nieuwe partij gereed stond 'om aan de wil van het Nederlandse volk tot politieke vernieuwing, tot een omzetting der maatschappij in democratisch-socialistische richting, gestalte te geven en daarmee een waarlijk nieuw begin in ons politieke leven in te luiden.' Dit optimisme bleek ongegrond: van de door Banning verwachte doorbraak kwam niet veel terecht. Ook binnen de PvdA zelf kwam de doorbraak, die vorm moest krijgen in de samensmelting van de verschillende ideologische tradities, niet echt tot stand, ondanks de inzet van Banning, in de jaren veertig en vijftig de belangrijkste ideoloog van de PvdA. Hij was redacteur van Socialisme en Democratie, drukte een zwaar stempel op de beginselprogramma's van 1947 en 1959, was voorzitter van tal van commissies en publiceerde veel, waaronder het officiële verweer tegen het bisschoppelijk Mandement van 1954. Maar Bannings opvattingen correspondeerden niet altijd met het officiële partijstandpunt. Dat Banning zich eind jaren dertig had neergelegd bij het loslaten van de ontwapeningseis wilde niet zeggen dat zijn denkbeelden hieromtrent gewijzigd waren. Hij aanvaardde, zij het niet onvoorwaardelijk, de Noord-Atlantische Verdrags-Organisatie, maar hij verzette zich tegen het pathos waarmee sommige socialisten pleitten voor een sterke defensie.

Banning mocht dan in deze jaren de voornaamste PvdA-ideoloog zijn, tegelijkertijd nam de belangstelling voor ideologie binnen de sociaal-democratie sterk af. De nadruk op de praktische regeringspolitiek, het algemeen gebrek aan belangstelling voor ideologieën, het mislukken van de doorbraak en de na de jaren vijftig snel inzettende opheffing van de traditionele zuilen waren er de oorzaken van dat de opvattingen van Banning al spoedig als gedateerd werden beschouwd. Zijn principiële en gefundeerde kritiek op het marxisme, zijn felle afwijzing van het communisme, zijn voorkeur voor overleg en dialoog, zijn brave levenswandel en zijn ernstige levensbesef spraken de generatie die in de jaren zestig politiek bewust werd niet meer aan. Na zijn zeventigste verjaardag in 1958 legde Banning veel van zijn functies, zoals het hoogleraarschap kerkelijke sociologie aan de universiteit van Leiden, neer. De laatste tien jaren voor zijn dood, waarin hij door ziekte steeds geïsoleerder raakte, en de eerste vijftien jaren daarna genoot Banning vrijwel alleen nog aanzien in kringen van Woodbrookers en in die van historici, politicologen en sociologen die zich verdiepten in de ideologische en politieke debatten uit de jaren 1920-1960. Rond zijn honderdste geboortedag, in 1988, was sprake van een hernieuwde belangstelling voor Bannings denkbeelden, die ook in PvdA-rapporten als Schuivende panelen (1987) en Bewogen beweging (1988) aanwijsbaar was.

Archief: 

Archief W. Banning in IISG (Amsterdam; vgl. Campfens2, 244).

Publicaties: 

Keuze (behalve de genoemde): 'Socialisme en persoonlijkheid' in: De Samenwerking, 1913, nr. 5; Sociale idealen in een religieuze levensbeschouwing (Nieuwendam 1919); Ons werk (Amsterdam 1919); In dienst van het ideaal (Enschede z.j.); Drie preken (Sneek 1923); Het regeringsjubileum (Enschede 1923); Socialisties levensgevoel (Enschede 1924); Om de gemeenschap (Enschede z.j.); Religieus socialisme (Enschede z.j.); Religieus-Socialistische Vragen I (Arnhem 1924); Van strijd en vertrouwen (Amsterdam 1928); Over 'De proletarische levensbeschouwing '(Arnhem 1929); Jaurès als denker (Arnhem 1931); De achtergrond der jeugdbeweging (Utrecht 1931); Het nationaal-socialisme (Arnhem 1932); 'Jeugd en socialisme' in: De Socialistische Gids, 1932, 519-530; 'Hoe hebben wij de Duitse gebeurtenissen te verstaan?' in: De Socialistische Gids, 1933, 669-679; 'Het sociale ideaal' in: Midden in de wereld (Assen 1933) 44-75; Een nieuwe wil. Een nieuwe wereld (Amsterdam 1933); Voor wijde horizonnen (Amsterdam 1933); Recht op van lijf recht op van ziel Waarom wij het fascisme bestrijden (Amsterdam z.j.); Marx... en verder (Arnhem 1933); Geloof en arbeid (Amsterdam 1935); 'De toekomst der Europese cultuur en de democratie' in: De nieuwe maatschappijen de democratie (Arnhem 1935) 1-23; Ons woord, onze taak, onze plaats (Amsterdam 1935); Wat dunkt u van de mens (Assen 1936); Hedendaagse sociale bewegingen. Achtergronden en beginselen (Arnhem 1938); Politiek en geloof (z.pl. 1938); En toch... na september1938 (Rotterdam 1938); Politiek en moraal (Zeist z.j.); Een weg opwaarts. De nieuwe oorlog, de nieuwe vrede (Arnhem 1940); In verbondenheid. Een woord tot vrienden en makkers, bekende en onbekende, aan het einde van het oorlogsjaar 1940 (Zeist 1940); Jongeren van Holland, weest solidair (Rotterdam 1940); (met W. Schermerhorn) Voor het voetlicht. Openingsrede voor de Nederlandse Volksbeweging (Amsterdam 1945); 'Een nieuwe bladzijde' in: Socialisme en Democratie, 1946, 18-21; Hier: de Partij van de Arbeid (Amsterdam 1946); 'Het ideologisch probleem van het socialisme' in: Socialisme en Democratie, 1946, 161-165; Evangelie en klassenstrijd (Den Haag 1946); (met G.E. van Walsurn, J.J. Buskes, J.H. Scheps) Kan een christen lid zijn van de Partij van de Arbeid? (Amsterdam 1947); 'De geestelijke achtergronden van het socialisme' in: Socialisme en Democratie, 1948, 577-584; Het vraagstuk van de arbeid (Amsterdam 1949); (red.) Hedendaagse waardering van Karl Marx (Amsterdam 1950); Het communisme als politiek-sociale wereldreligie (Arnhem 1951); (met J. Barents) Socialistische documenten (Amsterdam 1952); Moderne maatschappijproblemen (Haarlem 1953-1960; 2 delen); (red.) Handboek pastorale sociologie (Den Haag 1953-1962; 7 delen); Ons socialisme. De Partij van de Arbeid in Nederland. Een verweer en appèl naar aanleiding van het Mandement 1954 en de daarop gevolgde discussies (Amsterdam 1954); Terugblik op leven en strijd van althans een deel der generatie die idealistisch-jong was aan het begin der twintigste eeuw toegelicht aan de ontwikkelingsgang van één hunner (Amsterdam 1958); Machten en mensen (Haarlem 1959); 'Het beginselprogram 1959' in: Socialisme en Democratie, 1960, 204-210; Karl Marx. Leven, leer en betekenis (Utrecht 1960); Om mens en menselijkheid in maatschappij en politiek (Amsterdam 1960); Confrontatie van Oost en West (Utrecht 1965); bibliografie in H. Zunneberg, Willem Banning 1888-1971 (Utrecht 1978).

Literatuur: 

H.G. Cannegieter, 'Dr W. Banning' in: Morks-Magazijn, 1933, nr. 12, 617-625; H. Verwey-Jonker, 'Vijf en twintig jaar socialistische theorie' in: Ir. J.W. Albarda (Amsterdam 1938), 330-348; H.J. Wilzen, A. van Biernen, Samen op weg (Amsterdam 1953); H.M. Ruitenbeek, Het ontstaan van de Partij van de Arbeid (Amsterdam 1955); J. Lindeboom, Geschiedenis van de Barchem-beweging 1908-1958 (Barchem 1958); J.M. den Uyl, 'Banning 70 jaar' in: Socialisme en Democratie, 1958, 81-83; Interview met Bibeb in: Vrij Nederland, 22.2.1958; G.J. Harmsen, Blauwe en rode jeugd (Assen 1961); J.J. Buskes, Vier vrienden (Apeldoorn 1971); Terugblik en perspectief Willem Banning 1888-1971 (Baarn 1972); H.F. Cohen, Om de vernieuwing van het socialisme (Leiden 1974); J. Bank, Opkomst en ondergang van de Nederlandse Volksbeweging (Deventer 1978); H. Zunneberg, Willem Banning (1888-1971) (Utrecht 1978); M. de Keizer, De gijzelaars van Sint Michielsgestel (Alphen aan den Rijn 1979); J. Rogier, Een zondagskind in de politiek en andere christenen (Nijmegen 1980); H.E.S. Woldring, D.Th. Kuiper, Reformatorische maatschappijkritiek (Kampen 1980); M. Gastelaars, Een geregeld leven (Amsterdam 1985); C.H. Wiedijk, Koos Vorrink (Groningen 1986); C. Huijsen, Socialisme als opdracht (Baarn 1986); J.Th.J. van den Berg, 'Bannings rol in de sociaal-democratie' in: Tijd en Taak, 15.5.1987; R. Hartmans, 'Het socialisme van Willem Banning. Bij de honderdste geboortedag van een "vergeten" ideoloog' in: Socialisme en Democratie, 1988, 8-14; 'Tussen verstarring en vervlakking. Een portret van Willem Banning', Barchembladen, 1988; R. Hartmans, '1988: Banning redivivus?' in: Socialisme en Democratie, 1988, 190-192; D. Pels, 'Willem Banning: voor en tegen' in: Het negende jaarboek voor het democratisch socialisme (Amsterdam 1988) 134-170; H. van Wirdum-Banning, Willem Banning 1888-1971 (Amersfoort 1988); M.B. ter Borg (red.), Banning als denker (Utrecht 1988); E. Jonker, De sociologische verleiding (Groningen 1988); P.J. Knegtmans, Socialisme en democratie (Amsterdam 1989); H. de Liagre Böhl, 'Banning en de PvdA' in: Tijd en Taak, 11.3.1989; R. Hartmans, 'Het fascisme en de vernieuwing van het socialisme. De SDAP in de jaren dertig' in: Socialisme en Democratie, 1989, 170-177; B. Mulder, 'Willem Banning - volksopvoeder tussen vrijzinnigheid en orthodoxie' in: Socialisme en Democratie, 1989, 335-340; E. Jonker, 'Een halve eeuw heroriëntatie: vijftig jaar "Socialisme en Democratie" in: Socialisme en Democratie, 1989, jubileumnummer; R. Hartmans, 'Klassieken: W. Bannings Jaurès als denker' in: Socialisme en Democratie, 1990, 118-119; R. Hartmans, 'De wederopstanding van Willem Banning. Een ethisch reveil voor de sociaal-democratie?' in: De Groene Amsterdammer, 13.6.1990; A. Klijn, Arbeiders- of volkspartij. Een vergelijkende studie van het Belgisch en Nederlands socialisme 1933-1946 (Maastricht 1990); M. van der Linde, De Horst 1945-1990 (Driebergen 1991); R. Hartmans, 'Van "wetenschappelijk socialisme" naar wetenschap en socialisme. De ideologische heroriëntering van de SDAP in de jaren dertig' in: Het twaalfde jaarboek voor het democratisch socialisme (Amsterdam 1991)17-46; H. de Liagre Böhl, 'Willem Banning in de Partij van de Arbeid: een verloren strijd om de doorbraak' in: Het twaalfde jaarboek voor het democratisch socialisme (Amsterdam 1991)47-81; M. van der Linde (red.), Willem Banning en De Horst (Driebergen 1992); M. van der Linden (red.), Die Rezeption der Marxschen Theorie in den Niederlanden (Trier 1992); G. Harmsen, Herfsttijloos (Nijmegen 1993); F. Rovers, Voor recht en Vrijheid (Amsterdam 1994); B. Hijma, Inventaris van de archieven van de Arbeiders Gemeenschap der Woodbrookers 1919-1997 en van Adriaan van Biemen (1914-1984) 1926-1981. Inventaris van het archief van Willem Banning (1888-1971) 1896, 1910-1971 (1976-1978, 1980, 1988) (Amsterdam 1998); W. ten Have, De Nederlandse Unie (Amsterdam 1999); M. Brinkman, Willem Drees, de SDAP en de PvdA (Amsterdam 1998).

Portret: 

Willem Banning als jong onderwijzer, foto H.F. Kramer, ca. 1907. Collectie IISG, Amsterdam.

Handtekening: 

Brief Banning aan Hendrik de Man, 1932. Archief Hendrik de Man, inv.nr. 346, IISG, Amsterdam.

Auteur: 
Rob Hartmans
Oorspronkelijk gepubliceerd in: 
BWSA 6 (1995), p. 16-23
Laatst gewijzigd: 

18-03-2018 (voornaam vader gecorigeerd)